e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Schimmert

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
knoopkruid paardsknoop: pêsch knoep (Schimmert), WLD  pĕĕrsknâûp (Schimmert) Gewoon knoopkruid (centaurea jacea 10 tot 80 cm grote, sterk vertakte plant. De bladeren zijn lancetvormig, ongedeeld, de onderste zijn vaak ingesneden; de binnenste omwindselblaadjes hebben een gaafrandig aanhangsel, de buitenste hebben een kamvormig i [N 92 (1982)] III-4-3
knoopsgat knoopslok: knaupslōōk, -laok (Schimmert), knǫwpslǭk (Schimmert) Gat, spleetvormige opening in een kledingstuk enz., waar men een knoop door kan halen om het te sluiten. Het knoopsgat bestaat uit een rechte snede, met aan de voorkant een peervormig nestelgaatje. Dat nestelgaatje moet 3 millimeter in doorsnee zijn. Het knoopsgat moet altijd 3 √† 4 millimeter groter zijn dan de middellijn van de knoop welke er door moet komen. Als het knoopsgat ingesneden is, moet men het omwerken met de omslagsteek (Papenhuyzen III, pag. 16-17). [N 62, 40; Gi 1.IV, 41; MW; monogr.] || Hoe noemt U een knoopsgat? [N 62 (1973)] II-7, III-1-3
knop waaruit twijg groeit knop: de knoep (Schimmert), oog: auge (Schimmert), WLD  ’n âôg (Schimmert) De knop waaruit scheuten of loten te voorschijn komen (loot, oog, knop). [N 82 (1981)] || Hoe noemt u: de bladknoppen waaruit de scheuten of loten tevoorschijn komen (oog?) [N 72 (1975)] III-4-3
knorren knorren: knǫrǝ (Schimmert), kweken: kwēkǝ (Schimmert) Het natuurlijke geluid van een varken. [N 19, 23; Wi 56; JG 1a, 1b; monogr.] I-12
knorren (wbd) brabbelen: brabbele (Schimmert), kaaieren: kaaiere (Schimmert), kuieren: Van Dale: II. kuieren, (gew.) keuvelen, kouten, gezellig praten.  keŭere (Schimmert) zachtjes kreunen en knorren, gezegd van kleine kinderen die voldaan en tevreden zijn [grutten, kaaieren] [N 87 (1981)] III-3-1
knorrepot chagrijn, een -: chāgārein (Schimmert), gallige, een -: gâllige (Schimmert), grijnzer: gry(3)̄zer (Schimmert), grompot: groempot (Schimmert), knoteraar: knoterair (Schimmert), knŏŏterēēr (Schimmert), knôôterĕĕr (Schimmert), monker: mônker (Schimmert) gemakkelijk te ontstemmen, een beetje knorrig [wrevelig, monkachtig] [N 85 (1981)] || iemand die voortdurend ontstemd is en dat laat blijken [grijspot, gruis, grijsmanne-tje, knorrepot] [N 85 (1981)] || knorrepot [SGV (1914)] || knorrig of boos zonder dat daar een geldige reden voor is [kummelijk, grimmig, gemelijk, gaperig] [N 85 (1981)] || slecht gehumeurd, een slecht humeur hebbend [druilig, miezig, dof, paf, chagrijnig] [N 85 (1981)] || uit zijn humeur, brommig, knorrig [miezerig] [N 85 (1981)] || uit zijn humeur, knorrig [gallig, gichtig, drollig, knorrig] [N 85 (1981)] III-1-4
knuppel, knots kluppel: klöppel (Schimmert), knoest: knoes (Schimmert), knôês (Schimmert), knots: knotsj (Schimmert), knuppel: knøpəl (Schimmert), kol: kuul (Schimmert), kyl (Schimmert), remmel: Oud  remmel (Schimmert), stok: schtek (Schimmert) Knots: zware stok om mee te slaan, van onderen dikker dan van boven (kuis, knots, knoest, klepel). [N 84 (1981)] || knuppel [RND], [SGV (1914)] III-1-2
knutselen fitselen: fitsjele (Schimmert), knutselen: knutsele (Schimmert) Allerlei kleine voorwerpen uit liefhebberij en met geringe hulpmiddelen maken [knutselen, kutselen]. [N 88 (1982)] III-3-2
koe koe: kø̄ (Schimmert), (Schimmert), kǫu̯ (Schimmert) Volwassen vrouwelijk rund, in de regel een rund dat één of meerdere keren gekalfd heeft. Zie afbeelding 5. Op de kaart is het woordtype koe niet opgenomen. [JG 1a, 1b; A 3, 37; A 4, 11; Gwn V, 2a; L 1a-m; L 4, 37; L 5, 27b; L 7, 61b; L 14, 26 en 88; L 20, 11; L 27, 5 en 57; L 29, 44; L 38, 44; L 40, 21b; L 44, 16, 21a en 39; R 12, 29; R (s] I-11
koe die eenmaal heeft gekalfd eerste vaars: ɛštǝ vē̜š (Schimmert) Zie afbeelding 6. Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe''(3.3.1). [N C, 14a; monogr.] I-11