24784 |
knoopkruid |
paardsknoop:
pêsch knoep (Q098p Schimmert),
WLD
pĕĕrsknâûp (Q098p Schimmert)
|
Gewoon knoopkruid (centaurea jacea 10 tot 80 cm grote, sterk vertakte plant. De bladeren zijn lancetvormig, ongedeeld, de onderste zijn vaak ingesneden; de binnenste omwindselblaadjes hebben een gaafrandig aanhangsel, de buitenste hebben een kamvormig i [N 92 (1982)]
III-4-3
|
18425 |
knoopsgat |
knoopslok:
knaupslōōk, -laok (Q098p Schimmert),
knǫwpslǭk (Q098p Schimmert)
|
Gat, spleetvormige opening in een kledingstuk enz., waar men een knoop door kan halen om het te sluiten. Het knoopsgat bestaat uit een rechte snede, met aan de voorkant een peervormig nestelgaatje. Dat nestelgaatje moet 3 millimeter in doorsnee zijn. Het knoopsgat moet altijd 3 à 4 millimeter groter zijn dan de middellijn van de knoop welke er door moet komen. Als het knoopsgat ingesneden is, moet men het omwerken met de omslagsteek (Papenhuyzen III, pag. 16-17). [N 62, 40; Gi 1.IV, 41; MW; monogr.] || Hoe noemt U een knoopsgat? [N 62 (1973)]
II-7, III-1-3
|
24723 |
knop waaruit twijg groeit |
knop:
de knoep (Q098p Schimmert),
oog:
auge (Q098p Schimmert),
WLD
’n âôg (Q098p Schimmert)
|
De knop waaruit scheuten of loten te voorschijn komen (loot, oog, knop). [N 82 (1981)] || Hoe noemt u: de bladknoppen waaruit de scheuten of loten tevoorschijn komen (oog?) [N 72 (1975)]
III-4-3
|
34337 |
knorren |
knorren:
knǫrǝ (Q098p Schimmert),
kweken:
kwēkǝ (Q098p Schimmert)
|
Het natuurlijke geluid van een varken. [N 19, 23; Wi 56; JG 1a, 1b; monogr.]
I-12
|
21825 |
knorren (wbd) |
brabbelen:
brabbele (Q098p Schimmert),
kaaieren:
kaaiere (Q098p Schimmert),
kuieren:
Van Dale: II. kuieren, (gew.) keuvelen, kouten, gezellig praten.
keŭere (Q098p Schimmert)
|
zachtjes kreunen en knorren, gezegd van kleine kinderen die voldaan en tevreden zijn [grutten, kaaieren] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
19350 |
knorrepot |
chagrijn, een -:
chāgārein (Q098p Schimmert),
gallige, een -:
gâllige (Q098p Schimmert),
grijnzer:
gry(3)̄zer (Q098p Schimmert),
grompot:
groempot (Q098p Schimmert),
knoteraar:
knoterair (Q098p Schimmert),
knŏŏterēēr (Q098p Schimmert),
knôôterĕĕr (Q098p Schimmert),
monker:
mônker (Q098p Schimmert)
|
gemakkelijk te ontstemmen, een beetje knorrig [wrevelig, monkachtig] [N 85 (1981)] || iemand die voortdurend ontstemd is en dat laat blijken [grijspot, gruis, grijsmanne-tje, knorrepot] [N 85 (1981)] || knorrepot [SGV (1914)] || knorrig of boos zonder dat daar een geldige reden voor is [kummelijk, grimmig, gemelijk, gaperig] [N 85 (1981)] || slecht gehumeurd, een slecht humeur hebbend [druilig, miezig, dof, paf, chagrijnig] [N 85 (1981)] || uit zijn humeur, brommig, knorrig [miezerig] [N 85 (1981)] || uit zijn humeur, knorrig [gallig, gichtig, drollig, knorrig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
17880 |
knuppel, knots |
kluppel:
klöppel (Q098p Schimmert),
knoest:
knoes (Q098p Schimmert),
knôês (Q098p Schimmert),
knots:
knotsj (Q098p Schimmert),
knuppel:
knøpəl (Q098p Schimmert),
kol:
kuul (Q098p Schimmert),
kyl (Q098p Schimmert),
remmel:
Oud
remmel (Q098p Schimmert),
stok:
schtek (Q098p Schimmert)
|
Knots: zware stok om mee te slaan, van onderen dikker dan van boven (kuis, knots, knoest, klepel). [N 84 (1981)] || knuppel [RND], [SGV (1914)]
III-1-2
|
22381 |
knutselen |
fitselen:
fitsjele (Q098p Schimmert),
knutselen:
knutsele (Q098p Schimmert)
|
Allerlei kleine voorwerpen uit liefhebberij en met geringe hulpmiddelen maken [knutselen, kutselen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
34058 |
koe |
koe:
kø̄ (Q098p Schimmert),
kō (Q098p Schimmert),
kǫu̯ (Q098p Schimmert)
|
Volwassen vrouwelijk rund, in de regel een rund dat één of meerdere keren gekalfd heeft. Zie afbeelding 5. Op de kaart is het woordtype koe niet opgenomen. [JG 1a, 1b; A 3, 37; A 4, 11; Gwn V, 2a; L 1a-m; L 4, 37; L 5, 27b; L 7, 61b; L 14, 26 en 88; L 20, 11; L 27, 5 en 57; L 29, 44; L 38, 44; L 40, 21b; L 44, 16, 21a en 39; R 12, 29; R (s]
I-11
|
34066 |
koe die eenmaal heeft gekalfd |
eerste vaars:
ɛštǝ vē̜š (Q098p Schimmert)
|
Zie afbeelding 6. Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe''(3.3.1). [N C, 14a; monogr.]
I-11
|