e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Schimmert

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
pruis pruis: Pruusch (Schimmert) Pruis [SGV (1914)] III-3-1
pruisen pruisen: Prusche (Schimmert) Pruisen (land) [SGV (1914)] III-3-1
prutsen broddelen: broddele (Schimmert), brōddelen (Schimmert), flikken: flikke (Schimmert), hoddelen: aan ⁄t hoddele (Schimmert), hoddele (Schimmert), kloten: klŏŏte (Schimmert), leuteren: lĕŭteren (Schimmert), slonzig werken: sloonsig wèrke (Schimmert), teutelen: teutele (Schimmert), treuzelen: treuzele (Schimmert) iets slordig doen [leuteren] [N 85 (1981)] || ondegelijk of onvoldoende werk verrichten of ondegelijk aan iets werken [prutsen, fanneken, vrellen, prutten, dooieren, merelen, kloten, klooien, teutelen, zeuren, soeliën, hannesen, treuzelen, teuten, semmelen] [N 85 (1981)] || slecht, slordig werk leveren door onvoldoende kennis [broddelen, brodden, modderen, troddelen, figgelen, knoefelen, foefelen, krabben, fikkelen] [N 85 (1981)] || slordig, slecht werk [geprös, kloterij, gekwansel, troddel] [N 85 (1981)] || verkeerd handelen, niet op de goede manier maken [verkerven] [N 85 (1981)] III-1-4
prutser boerenklaas: boerenklos (Schimmert), onhandig zijn: onhendig zin (Schimmert), sukkelaar: sukkelêr (Schimmert) iemand die onhandig is [kavveleuter, boerenklos, klos] [N 85 (1981)] || sukkelaar [SGV (1914)] III-1-4
prutswerk gebroddel: gebroddel (Schimmert), gepruts: geprŏts (Schimmert), prutswerk: prutswerk (Schimmert), prutswérk (Schimmert) slordig, slecht werk [geprös, kloterij, gekwansel, troddel] [N 85 (1981)] || werk dat ondeugdelijk of ondegelijk is [getotter, prutswerk, kleuterwerk, kutselwerk] [N 85 (1981)] III-1-4
pruttelen lurken: lŭrke (Schimmert, ... ), reutelen: rootəlt (Schimmert) Hoe noemt U: Snurkende geluiden maken, gezegd van een pijp (smierken, lurken) [N 80 (1980)] III-2-3
puber aankomeling: āānkômmeling (Schimmert), jongere: enne jôngere (Schimmert) iemand van jeugdige leeftijd (jongere) [N 102 (1998)] || puber; iemand tussen 15 en 18 jaar, in de levensperiode waarin de geslachtsrijpheid optreedt en zichzelf ontwikkelt, tevens periode van geestelijke rijping [puber, aankomeling] [N 86 (1981)] III-2-2
puimsteen puimsteen: pømpštęjn (Schimmert) Lichte poreuze gestolde lava met een sponsachtig uiterlijk voor het polijsten van houtwerk en het inschuren van natte grondverf. De 'Gotlandsteen' (Q 162) is een zeer fijnkorrelige zandsteen uit Gotland in Zweden, harder dan puimsteen, die voor fijn schuurwerk wordt gebruikt. [S 29; L 40, 80; N 67, 60c; Renders 1; monogr.] II-9
puistjes brobbels: broebele (Schimmert), bröbbels (Schimmert) puistjes [bultjes, botsels, brobbels] [N 10 (1961)] III-1-2
pullover pullover: pullover (Schimmert), tricot (fr.): tricot (Schimmert) pullover truivest met mouwen zonder knopen [N 23 (1964)] III-1-3