24920 |
afkalven |
afbrokkelen:
aafbrökkele (Q032p Schinnen)
|
afkalven, stuksgewijs afschuiven en instorten gezegd van oevers, slootkanten enz [inkalven, inkavelen, inkelderen] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
21429 |
afkijken |
afkijken:
aafkieken (Q032p Schinnen)
|
afschrijven; Bij een buurman of buurvrouw kijken? [DC 48 (1973)]
III-3-1
|
20528 |
afkoken |
kort gekookt:
kort gekoàkt (Q032p Schinnen)
|
Hoe noemt U: Met (in) weinig water gekookt, gezegd van groenten (kort) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
20473 |
afkomst |
afkomst:
aafkoms (Q032p Schinnen, ...
Q032p Schinnen),
komaf:
komaaf (Q032p Schinnen),
komaf (Q032p Schinnen)
|
afkomst [N 87 (1981)] || afkomst, afstamming; bloedverwantschap in neerdalende lijn [komaf, tuk, afkomst] [N 87 (1981)]
III-2-2
|
30715 |
afkrabben |
afkrabben:
āfkrabǝ (Q032p Schinnen),
afkratsen:
āfkratsǝ (Q032p Schinnen)
|
Oude verf met behulp van een krabber verwijderen. Zie ook de toelichting bij het lemma 'Verfkrabber'. [N 67, 68c; monogr.]
II-9
|
23691 |
aflaat |
aflaat:
aaflaot (Q032p Schinnen),
aafloat (Q032p Schinnen)
|
Een aflaat [ablas?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
30725 |
aflakken |
afschilderen:
āfšeldǝrǝ (Q032p Schinnen)
|
De laatste laklaag aanbrengen. [N 67, 73]
II-9
|
20437 |
afleggen van een dode |
afleggen:
aaflègge (Q032p Schinnen),
aafléékkə (Q032p Schinnen)
|
een lijk reinigen en met het doodsgewaad bekleden, meestal tevens van het bed afnemen [afleggen, lijken, ontwaden] [N 87 (1981)]
III-2-2
|
25337 |
afpassen met de voet, aftreden |
aftreden:
aaftreden (Q032p Schinnen)
|
de lengte bepalen door stappen [aftreden] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
30720 |
afpuimen |
inschuren:
enšūrǝ (Q032p Schinnen)
|
Een verflaag afschuren met behulp van een stuk puimsteen. Afpuimen vindt bijna uitsluitend toepassing bij een verflaag op nieuw hout en op een eerste menie-verflaag. Het dient om onzuiverheden in de verflaag, houtvezels etc. te verwijderen. Zie ook het lemma 'Puimsteen'. [N 67, 70c]
II-9
|