33654 |
braakliggen |
braakliggen:
brǭkleqǝ (Q030p Schinveld),
braken:
brǭkǝ (Q030p Schinveld)
|
Land of een akker voor een tijd, soms voor meerdere jaren, onbebouwd laten liggen. Naast de werkwoordelijke woordtypen als braken en braakliggen komen er in dit lemma ook woordtypen voor die bijvoeglijk van aard zijn. Deze hebben grammaticaal de functie van een bepaling van gesteldheid bij de werkwoorden (laten) liggen en zijn, b.v. het land ligt braak, is hard, woest en b.v. het land (voor) vogelwei laten liggen, (in de) dries laten liggen enz. [N 11, 5; N 11, 6; N 11A, 134a; N 11A, 135; N 27, 4b; L 1a-m; L 22, 13; JG 1a, 1b, 1d; S 4; Wi 43; Ale 253; monogr.]
I-8
|
31545 |
braam |
bramen:
briǝmǝ (Q030p Schinveld)
|
Rubus fruticosus L. Het bekende moeilijk te verwijderen doornige gewas in wegbermen, aan bosranden en dergelijke met tot 3 meter lange gestekelde takken, die vaak boogvormig overhangen, en zwarte (onrijp: rode) samengestelde smakelijke vruchtjes. De gewone braam bloeit van mei tot juli met witte tot roze bloempjes. Ook in cultuur om de eetbare vruchten. De vraag in de enquête van J. Goossens is gesteld vanwege de braamtakken in verband met de vervaardiging van korven. Deze worden gemaakt van strowissen en de lange taaie braamtakken die van hun doornen zijn ontdaan. [JG 1a, 1b; A 13, 5b; RND 82; monogr.]
I-5
|
24501 |
braambes |
bramelen:
broamel (Q030p Schinveld, ...
Q030p Schinveld),
broamele (Q030p Schinveld),
brōͅmələ (Q030p Schinveld)
|
braam(bessen) [RND] || braambes [Roukens 03 (1937)], [SGV (1914)]
III-4-3
|
33295 |
braambessen |
bramelen:
brō.mǝlǝ (Q030p Schinveld),
brǭmǝlǝ (Q030p Schinveld)
|
Als aanvulling op de vraag die in het lemma Braam is behandeld werd ook geïnformeerd naar de benamingen van de vrucht van de braamstruik. [JG 1b gedeeltelijk, 1c, 2c]
I-5
|
24474 |
braamstruik |
bramelenstruik:
broameleštrūk (Q030p Schinveld),
bramen:
brieëme (Q030p Schinveld),
bramenstruik:
brieemesjtroek (Q030p Schinveld)
|
braam (struik) [Roukens 03 (1937)] || braamstruik [SGV (1914)]
III-4-3
|
20788 |
braden |
braden:
broae(n) (Q030p Schinveld, ...
Q030p Schinveld)
|
braden [SGV (1914)]
III-2-3
|
18034 |
braken |
kaatsen:
kaatsje (Q030p Schinveld),
kotsen:
kotse (Q030p Schinveld, ...
Q030p Schinveld),
nameten:
naomaete (Q030p Schinveld),
overgeven:
uevergêve (Q030p Schinveld),
spijen:
sjpieje (Q030p Schinveld),
zich braken:
zich brêke (Q030p Schinveld)
|
kotsen [SGV (1914)] || overgeven, vomeren [speuwe, spaven, kitse, kotse, kalve, kalvere] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
19860 |
branden |
borren:
de kachel bört (Q030p Schinveld),
branden:
brɛnǝ (Q030p Schinveld)
|
brandt [de kachel ~ ] [SGV (1914)] || Na het krabben worden nog achtergebleven haren met brandend stro of een kaars of, moderner, met een (gas)brander verwijderd. [N 28, 25; N 28, 32]
II-1, III-2-1
|
19674 |
brander van een lamp |
brenner:
brenner (Q030p Schinveld),
machientje:
masjienke (Q030p Schinveld)
|
brander (v. e. lamp) [SGV (1914)]
III-2-1
|
20562 |
brandewijn |
schnaps (du.):
s-jnaps (Q030p Schinveld)
|
brandewijn; Hoe noemt U: Sterk alcoholische drank, gestookt uit wijn of graan (brandewijn, snevel, franse) [N 80 (1980)]
III-2-3
|