e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Schinveld

Overzicht

Gevonden: 2469
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
hoofdkap van vrouwelijke religieuzen sluier: sluier (Schinveld) hoofdkap van vrouwelijke religieuzen [N 25 (1964)] III-3-3
hoofdkussen hoofdkussen: hø&#x0304tkøsə (Schinveld), hoofdpulf: hø&#x0304tpøͅləf (Schinveld) hoofdkussen [SGV (1914)] III-2-1
hoofdluis luis: loes (Schinveld) luis (znw mv) [N 26 (1964)] III-4-2
hoofdpijn koppijn: koppieen (Schinveld) hoofdpijn [DC 27 (1955)] III-1-2
hoofdtooi van communiemeisjes kroontje met sluier: krêûnke mit sjluier (Schinveld) Sluier, lange witte ~ met een kroontje van wasbloempjes, hoofdtooi van Communiemeisjes. [N 25 (1964)] III-3-3
hoogliggende akker op de berg: op dǝ bɛrx (Schinveld) De woordtypen in dit lemma duiden niet alleen op een hoogliggende akker maar ook op hooggelegen grond in het algemeen zoals hei, zandgrond, droge grond. Verder komen er ook plaatsbepalingen voor als op de hoogte en op een berg. [N 11, 2a en 2f; A 10, 4] I-8
hoogmis hoogmis: hu.məs (Schinveld) hoogmis [RND] III-3-3
hoogtijd hoogtijd: oa = ooa  hōagtiej (Schinveld) hoogtijd [SGV (1914)] III-3-3
hooi hooi: hø̜i̯ (Schinveld) Gemaaid en op het veld drogend of gedroogd gras. In de klankkaart is de klankkleur (eerst velair, dan palataal) en de lengte van de klinker aangegeven; korte klinkers hebben een toevoeging aan het symbool. De aan- en afwezigheid van de j-klank is niet in kaart gebracht, maar uit de varianten in het lemma zelf af te lezen; per aangegeven klankkleur en lengte staan steeds de diftongen vooraan. Wanneer er meer dan één variant voor een plaats was opgegeven, is bij voorkeur het materiaal van de mondelinge enquêtes in kaart gebracht. [N 7, 58; N 14, 88b en 128a; JG 1a, 1b; A 10, 17 en 20; A 16, 1-4; L 1 a-m; L 27, 17; L 34, 70; L 38, 35-36; RND 122; Wi 52; S 14; R (s] I-3
hooi opladen, opsteken opsteken: ǫpstēkǝ(n) (Schinveld) Het op de oogstkar laden van het geheel gedroogde hooi. Dit gebeurt door (groepjes van) twee: de één (opsteker) steekt het hooi met behulp van de oogstgaffel, van de opper of de ruiter op naar de wagen, waar de ander (optasser) het hooi aanneemt en op de wagen legt. Het voorwerp is steeds: hooi. Soms werd aan de voor- en achterkant van de wagen het hooi wat hoger geladen dan in het midden, om te voorkomen dat de hooiboom die strak met touwen werd aangetrokken, zou breken. Ook wel omdat zo''n "bol" geladen wagen de spotlust van de andere boeren opwekte. Die extra hoeveelheid hooi werd wel de kuip, in de betekenis van "verhoging", genoemd (kȳp in L 246, 246b, kǫp in L 322, 378* en Q 203).' [N 14, 119; add. uit N 14, 121a; A 34, 3a en 11] I-3