17630 |
adamsappel |
adamsappel:
adamsappel (Q020p Sittard, ...
Q020p Sittard)
|
adamsappel [N 10 (1961)]
III-1-1
|
24438 |
adder |
adder:
adder (Q020p Sittard, ...
Q020p Sittard)
|
Hoe noemt u een slang met een verlengde hals, een korte gedrongen romp en een korte staart. De snuit heeft een vlakke bovenkant. Het schubbenkleed is zwart of donkergrijs met een zigzagstreep over de rug en een X-teken op de kop. Zijn lengte is tot 70cm ( [N 83 (1981)] || nadder (adder) [SGV (1914)]
III-4-2
|
17781 |
adem |
adem:
ich koosch geinen oam hoale (Q020p Sittard),
oam (Q020p Sittard)
|
adem [SGV (1914)] || Ik kon niet ademen [ZND 19 (1936)]
III-1-1
|
17685 |
ademen |
ademen:
aome (Q020p Sittard),
āōme (Q020p Sittard),
ademhalen:
ich koosch geinen oam hoale (Q020p Sittard),
oam hoalen (Q020p Sittard),
asemen:
aoseme (Q020p Sittard)
|
ademen [N 10a (1961)], [SGV (1914)] || Ik kon niet ademen [ZND 19 (1936)]
III-1-1
|
17682 |
ader |
ader:
aor (Q020p Sittard, ...
Q020p Sittard),
āōr (Q020p Sittard),
bloudaor (Q020p Sittard),
de aadere van ziene kop (Q020p Sittard),
ein aader oapeschnieje (Q020p Sittard),
oar (Q020p Sittard),
oare (Q020p Sittard)
|
ader [N 10a (1961)], [SGV (1914)] || aderen [SGV (1914)] || de aderen van zijn voorhoofd [ZND 19 (1936)] || een ader opensnijden [ZND 19 (1936)]
III-1-1
|
19803 |
afdak |
afdak:
aafdaak (Q020p Sittard),
āāfdāāk (Q020p Sittard),
schop:
sjop (Q020p Sittard)
|
afdak [SGV (1914)]
III-2-1
|
29745 |
afdaken |
schoppen:
šø̜p (Q020p Sittard
[(enkelvoud: šǫp)]
)
|
Rond de ovenmuren gebouwde afdaken als bescherming tegen de regen. [monogr.]
II-8
|
21448 |
afdingen |
afpingelen:
aaf pingele (Q020p Sittard),
aafpingele (Q020p Sittard, ...
Q020p Sittard),
aftrekken:
aaftrekke (Q020p Sittard),
aaftrèkke (Q020p Sittard),
aftroggelen:
aaftroggele (Q020p Sittard),
pingelen:
pingele (Q020p Sittard, ...
Q020p Sittard)
|
beknibbelen, Op de prijs ~, de prijs omlaag trachten te drukken [afpeekele, afprengelen, afpenkelen, pingelen?] [N 21 (1963)] || proberen minder te moeten betalen dan de gevraagde prijs [afdingen, afpingelen, afpekelen, penkeren, prengelen, pingelen] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
29686 |
afdrager |
afdrager:
af˱drē̜.gǝr (Q020p Sittard),
aflegger:
āflɛqǝr (Q020p Sittard)
|
Arbeider die de vormbakken met daarin de vormelingen van de vormtafel naar de droogplaats brengt. Zie ook het lemma ɛneerslagerɛ. In Q 111 werd het werk van de afdragers meestal door vrouwen gedaan.' [N 98, 97; monogr.] || Arbeider die met de klapstoel werkt. [N 98, 86; monogr.]
II-8
|
34326 |
afgetrokken zeug |
afgezoken zeug:
af˲gǝzōkǝ [zeug] (Q020p Sittard)
|
Een door het veelvuldig zogen vermagerde zeug. In vraag N 19, 22 werd gevraagd naar "een zeug die vermagerd is door ...", dus naar een zelfstandig begrip. In dit lemma is de nadruk gelegd op de eigenschap "vermagerd" en is het zelfstandig naamwoord zeug niet gedocumenteerd. Voor de documentatie van de verschillende woordtypen voor "zeug" en de bijbehorende dialectvarianten zie het lemma ''zeug'' (1.2.5). [N 19, 22; monogr.]
I-12
|