21434 |
halve gulden |
halve gulden:
hauve guije (Q020p Sittard),
vijftig cent:
vieftig cent (Q020p Sittard)
|
halve gulden, een ~ [N 21 (1963)]
III-3-1
|
25225 |
halve maan, eerste kwartier |
eerste kwartier:
1e kwarteijer (Q020p Sittard),
eesjtə kwàrteijər (Q020p Sittard),
halve maan:
hauf maon (Q020p Sittard),
jonge maan:
jóng maon (Q020p Sittard),
opkomende maan:
opkómmende maon (Q020p Sittard)
|
schijngestalte van de maan: eerste kwartier, halve maan [wassende maan, wassenaar] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
25219 |
halve maan, laatste kwartier |
laatste kwartier:
léste kwarteijer (Q020p Sittard),
létstə kwàrteijər (Q020p Sittard),
oud licht:
auiwt leïch (Q020p Sittard),
auwt leich (Q020p Sittard)
|
afgaande maan || schijngestalte van de maan: laatste kwartier [afnemende, donkere maan] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
25261 |
halve pint, kwart liter, maat |
schopje:
sjöpke = klein.
sjöpke (Q020p Sittard)
|
de maat die een inhoud aangeeft van 0,25 (=kwart) liter [kapper, halfje, schopje, dzozie, hoorn, neuker, neutel, bok, uppie, bak] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
21607 |
halve stuiver |
knab van twee en een half:
eine knap van 2 1/2 (Q020p Sittard),
knabje:
knepke (Q020p Sittard),
plaat:
plaat (Q020p Sittard),
stuiver:
sjtuver (Q020p Sittard)
|
halve stuiver, een 2 1/2 centstuk [lap, sjoe, groot, flapsent, bokkestuiver, grote cent, plak, bots, vierduitstuk?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
21606 |
halve-centstuk |
oord:
aord (Q020p Sittard),
oortje:
aörtje (Q020p Sittard),
en èùrtje (Q020p Sittard),
èùrtje (Q020p Sittard),
öörtje (Q020p Sittard, ...
Q020p Sittard)
|
halve-centstuk, een ~ [senske?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
20820 |
ham, hesp |
hammetje:
h‧ɛmkə (Q020p Sittard),
schink:
sjènk (Q020p Sittard),
sjénk (Q020p Sittard),
?n sjief oet de sjénk: een schijf ham ter dikte van 5 à 6cm, zonder bot om te braden
sjénk (Q020p Sittard)
|
ham [SGV (1914)] || schouderham || welke soort ham wordt bij u met één woord aangeduid? Er zijn bij de slager 2 soorten ham te koop, gekookte en rauwe. Een ervan kan men met éeen woord aan duiden, bij de andere soort moet er nog een woord voor [DC 46 (1971)]
III-2-3
|
23461 |
hamer van de klepklok |
kleper:
klepper (Q020p Sittard)
|
De hamer van een klepklok [trumphamer?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
17659 |
hand |
hand:
handj (Q020p Sittard, ...
Q020p Sittard),
hänj (Q020p Sittard)
|
hand [DC 01 (1931)], [SGV (1914)] || handen [SGV (1914)]
III-1-1
|
29935 |
handbeschermer |
handleer:
hantjlē̜r (Q020p Sittard),
leertje:
lē̜rkǝ (Q020p Sittard)
|
Rubber of leren kapje dat men aan de handen schuift om vingers en handpalm te beschermen bij het dragen van stenen. De woordtypen 'handschoe' en 'want' duiden waarschijnlijk een handschoenachtige bescherming aan die de hele hand bedekt. Zie ook het lemma 'handbeschermers' in het Woordenboek van de Limburgse Dialecten II.8, pag. 59. Over de term handlap merkt Van Houcke (pag. 133) op: ...Is een klein stuk leder met eene of meer dubbele kerven. De kerven vormen als 't ware ringen, waarin de metselaar de vingeren steekt om de hand tegen het slijten door den steen, en voornamelijk door natgemaakten steen, veroorzaakt, te vrijwaren.ø̄ [N 30, 6a; N 30, 6b; monogr.]
II-9
|