21624 |
zilvergeld |
zilvergeld:
ps. omgespeld, deels volgens Frings en deels volgens IPA.
zelvərgɛlt (Q096d Smeermaas)
|
zilveren geldstukken [N 21 (1963)]
III-3-1
|
34083 |
zitbeenderen |
zitbenen:
zetbęi̯n (Q096d Smeermaas)
|
Onderdeel van het beenderenstelsel aan het achtereinde van de rug. [N 3A, 110c]
I-11
|
33721 |
zoden afsteken |
houwen:
hǫwǝ (Q096d Smeermaas),
steken:
stē̜kǝ (Q096d Smeermaas)
|
Een object russen, vlaggen, zoden enzovoorts is niet gedocumenteerd. [N 14, 78; N 27, 39g; N 18, add.; JG 1b]
I-8
|
33884 |
zondagsziekte |
zondag(s)ziekte:
zondǝxziktǝ (Q096d Smeermaas)
|
Een ernstige stofwisselingsstoornis in de spieren van de achterhand van het paard, meestal na een zware werkperiode. De aanleiding tot de ziekte -ook maandagziekte genoemd - is overmatige en dikwijls eenzijdige voeding gedurende een periode van stalrust tijdens het weekeinde, bestaande uit suiker- en zetmeelhoudende stoffen. Gaat het dier weer aan het werk, dan verbrandt de suiker en het melkzuur dat hierbij vrij komt beschadigt de spieren. Na het inspannen vertoont het paard loomheid, een korte stap en laat het hoofd hangen. Specifiek is tevens een onzekere en wijde gang van de achterhand, gepaard met overdadig zweten. Laat men het paard niet meteen rusten, dan zakt het door in het achterstel en laat zich vallen. [A 48A, 1; N 8, 90r; monogr.]
I-9
|
32762 |
zonder voor spitten |
graven:
[graven] (Q096d Smeermaas),
overrijten:
ø̄vǝrritǝ (Q096d Smeermaas)
|
Manier van spitten waarbij men - anders dan bij het spitten in voren - min of meer in de breedte werkt en iedere spade grond voor zich uit (voor de hand) omlegt. [N 11, 65c; N 11A, 148b; div.]
I-1
|
30978 |
zool |
zool:
zōl (Q096d Smeermaas)
|
Het gedeelte van de onderkant van de hoef rondom de straal (3.6.3). [N 8, 33]
I-9
|
19222 |
zuchten |
kuimen:
køymə (Q096d Smeermaas),
zuchten:
zəxtə (Q096d Smeermaas)
|
zuchten [snokke] [N 10 (1961)]
III-1-4
|
34181 |
zuiveren |
zich vegen:
zǝx ˲fē̜gǝ (Q096d Smeermaas)
|
Afscheiding blijven geven na het kalven, gezegd van de koe. [N 3A, 58]
I-11
|
18032 |
zure oprisping |
zuur:
hər ēͅt ət sūr (Q096d Smeermaas)
|
oprisping hebben gepaard gaande met een zure smaak in de mond [opzuure] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
33618 |
zuring, groente |
surelle:
serel (Q096d Smeermaas),
səreͅl (Q096d Smeermaas)
|
Zuring die als groente wordt gekweekt [N 14 (1962)]
I-7
|