e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Stein

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
met afgebarsten korst, gezegd van brood afgebakken: āfgǝbakǝn (Stein) De oorspronkelijke vraagstelling in N 29, 70 luidde: "Hoe noemt u brood dat tussen korst en kruin is afgebarsten?" Het feit dat ''kruin kruim'' had moeten zijn, heeft de beantwoording niet noemenswaardig be√Ønvloed. Het lemma valt uiteen in verschilllende grammaticale categorieën.' [N 29, 70; N 29, 69a; monogr.] II-1
met de draad mee schaven met de draad schaven: męt ˲dǝn drǭt šāvǝ (Stein) In de richting van de houtvezels schaven. [N 53, 114] II-12
met de palmpaas rondlopen palmlopen: paumlopen (Stein) Op de morgen van Palmzondag (s zondags vóór Pasen) rondlopen met een versierde stok, waarop een voorwerp van brood is bevestigd. [N 88 (1982)] III-3-2
met de vlakke hand op iemands rug slaan klatsen: klatse (Stein), slaan: sloən (Stein) Met de vlakke hand op iemands rug slaan [batsen, doezen]. [N 88 (1982)] III-3-2
met een drijftol spelen doppen: doppen (Stein) Hoe noemt men het spelen met dit speelgoed [kinderspeelgoed dat paddestoel- of kegelvormig is en dat met een zweep wordt voortgedreven]? [DC 24 (1953)] III-3-2
met een priktol spelen doppen: doppen (Stein) Hoe noemt men het spelen met dit speelgoed [een stuk speelgoed dat in beweging wordt gebracht met behulp van een touwtje dat er omheen wordt gedraaid]? [DC 24 (1953)] III-3-2
met een voor spitten graven: [graven] (Stein) Manier van spitten, waarbij men - achterwaarts gaande - de ene voor naast de andere graaft en de uitgestoken aarde omgekeerd in de open voor deponeert. Uit minder specifieke termen als (om)spaden en (om)graven kan worden afgeleid, dat ter plaatse meestal in voren wordt gespit. Voor (delen van) varianten in de (...)-vorm zie men het lemma spitten. [N 11, 65b; N 11A, 148a; monogr.] I-1
met kleine hapjes eten zabbelen: zabbele (Stein) Hoe noemt U: Druk eten met kleine hapjes (busselen) [N 80 (1980)] III-2-3
met sneeuwballen gooien kloten: klotə (Stein), sneeuwballen gooien: sniebel gwaojen (Stein) Met sneeuwballen naar elkaar gooien [ruiken]. [N 88 (1982)] III-3-2
met snelheid over iets heen vliegen snoeken: snoeken (Stein), vliegen: vlēgen (Stein) vliegen: Met snelheid over iets heen ~ (snoeken). [N 84 (1981)] III-1-2