e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Stein

Overzicht

Gevonden: 5275
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
boerenjasmijn jasmijn: jasmijn (Stein) Jasmijn, een heester met witte, welriekende bloemen (jasmijn, zezemien). [N 82 (1981)] III-4-3
boerenkool boerenkool: boerekaol (Stein), boerekwaol (Stein), groenmoes: greunmoos (Stein), kool: kwo-el (Stein), uitspraak rekken  kwo el (Stein), krulkool: krulkaol (Stein) [N Q (1966)]Boerenkool (boeremoes?) [N 16 (1962)] || boerenkool als gerecht [N Q (1966)] I-7, III-2-3
boerenkoolstamppot groen moesje: greunmoeuske (Stein) Stamppot van aardappelen en boerenkool [N 16 (1962)] III-2-3
boerenvlaai vlaai: vlaaj (Stein) Grote boerenvla (vlaam?) [N 16 (1962)] III-2-3
boerenwormkruid wormkruid: WLD  wormkroed (Stein) Boerenwormkruid (tanacetum vulgare 50 tot 120 cm groot. De stengels groeien rechtop; de bladeren zijn geveerd met langwerpige, gezaagde slippen; de bloemen staan in knoopvormige hoofdjes, vele bijeen in een platte tros, straalbloemen ontbreken, geel gek [N 92 (1982)] III-4-3
boerenzwaluw, zwaluw zwarbel: zwarbel (Stein), zwerbel (Stein), zwarbeltje: zwerbəlkə (Stein, ... ), zwɛrbəlkəs (Stein) boerenzwaluw [DC 18 (1950)] || boerenzwaluw (19 roodachtig keeltje; zeer puntige vorkstaart; nest van klei en sprietjes binnenin een schuur [N 09 (1961)] || zwaluw (mv.) [RND] III-4-1
boerin boerin: boerin (Stein, ... ) de vrouw van een boer [meesterse, bazin(ne), vrouw, juffrouw, mevrouw] [N 87 (1981)] III-3-1
boertig boertig: boertig (Stein), bot: bot (Stein) met zeer platte humor [drollig, boertig] [N 85 (1981)] III-1-4
boertje ripsen: cf. RhWb (VII), kol. 628, s.v. "rupschen", afstossen nach dem Essen.  röpsen (Stein) boertje doen; als een baby gedronken heeft moet het een boertje doen [DC 47 (1972)] III-2-2
boertje, kleine boer boertje: bȳrkǝ (Stein) Keuterboer, bewoner van een kleine boerderij; soms wordt er uitdrukkelijk bij vermeld dat het bedrijf minder dan ongeveer 3 ha telt, of dat de boer niet een volwaardig paard tot zijn beschikking heeft. Voor vatsji (hier met betekenisuitbreiding), zie het lemma "koewachter" (1.3.14). [A 30A, 3c en 3e; monogr.; add. uit Wi 2] I-6