| 23231 |
pasen |
pasen:
pooəsə vielt loɛt (P058p Stevoort)
|
Paschen valt laat. [ZND 34 (1940)]
III-3-3
|
| 34046 |
pasgeboren kalf |
nuchter kalf:
nøxtǝr [kalf] (P058p Stevoort)
|
[N 3A, 15 en 20; N C, 6; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
| 18183 |
passen |
mikken:
mekǝ (P058p Stevoort),
mikke (P058p Stevoort)
|
Een kledingstuk passen om te zien of het goed zit en de juiste maat heeft. [N 59, 73; N 62, 8; L 48, 1; monogr.] || Passen. Wie een nieuwe jas bestelt laat zich de maat nemen en moet later naar de kleermaker om het kledingstuk te gaan ... Welk woord gebruikt uw dialect hier? (fr. essayer) [ZND 48 (1954)]
II-7, III-1-3
|
| 23237 |
pastoor |
pastoor (<lat.):
pastu:ər (P058p Stevoort),
m
də pəstu:r (P058p Stevoort)
|
pastoor [RND] || Pastoor. [ZND 14 (1926)]
III-3-3
|
| 23296 |
pater |
pater (lat.):
poͅ.ətər (P058p Stevoort)
|
pater [RND]
III-3-3
|
| 33562 |
peen, wortel |
poten:
poete (P058p Stevoort),
veldpoten:
mn de gele peen, voederplant
wiel poete (P058p Stevoort)
|
I-7
|
| 20414 |
peetoom |
peet:
peet (P058p Stevoort),
peter:
peter (P058p Stevoort),
peteren:
pe:tere (P058p Stevoort)
|
hoe heet de man die een kind ter doop houdt [ZND 48 (1954)] || peter (doopvader) [ZND 05 (1924)]
III-2-2
|
| 20415 |
peettante |
paat:
paut (P058p Stevoort),
pōͅ:t (P058p Stevoort)
|
hoe heet de vrouw die een kind ter doop houdt [ZND 48 (1954)] || meter (doopmoeder) [ZND 05 (1924)]
III-2-2
|
| 26372 |
peilmerk |
waterpeil:
wɛtǝrpęǝl (P058p Stevoort)
|
Een van overheidswege aangebracht merkteken in de vorm van een nagel, bout (l 371) of ingemetselde steen (l 368) waarmee het hoogst toelaatbare waterpeil wordt aangegeven. Volgens Coenen (pag. 52) gold het systeem van de peilnagel niet in Nederland. Men kende daar wel een schaallat waarop men steeds het peil kon aflezen. [Vds 54; Jan 54; Coe 40; Grof 70]
II-3
|
| 34116 |
penis van de stier |
schacht:
sxa.xt (P058p Stevoort)
|
Mannelijk geslachtsorgaan. [JG 1a, 1b]
I-11
|