19187 |
hovaardig |
groots:
gruuts (L423p Stokkem)
|
hovaardig
III-1-4
|
18962 |
huichelaar |
schijnheilige:
daz ənə šīnɛ̝i̯ləgə (L423p Stokkem)
|
huichelaar (schijnheilige, enz.) [ZND 24 (1937)]
III-1-4
|
34618 |
huif van de huifkar |
huif:
hūf (L423p Stokkem)
|
Kap van de huifkar. Deze kap wordt over hoepels getrokken, die vooraf op een hooikar gezet worden. [N 17, 10b; S 15; Wi 17; L 27, 32; L 1a-m; monogr]
I-13
|
18647 |
huifkar |
huifkar:
hūfkar (L423p Stokkem)
|
Benaming voor een hoogkar waarop men een huif gezet heeft, zodat de kar voor personenvervoer gebruikt kon worden (bijv. bij kerk- en marktbezoek). Soms werd de huifkar ook voor vrachtvervoer, bijv. van meel, gebruikt. Zie ook het lemma molenkar in wld II.3. De huif was een linnen doek die over houten hoepels gespannen werd. Deze hoepels werden op hun beurt tegen de zijkanten van de kar bevestigd. Bovendien hing men aan de kar een trede, die het instappen vergemakkelijkte. [N 17, 10a + 15; N G, 51; JG 1a; S 15; L 27, 33; L 1a-m; R 3, 61; monogr.]
I-13
|
18876 |
huilen |
beuken:
bèuike (L423p Stokkem),
grijnen:
griene (L423p Stokkem),
huilen:
uule (L423p Stokkem),
schrompen:
sjrumpe (L423p Stokkem),
toeten:
toete (L423p Stokkem)
|
huilen, wenen || wenen
III-1-4
|
19097 |
huilen (van droefheid) |
beuken:
bøͅøəgdə (L423p Stokkem)
|
Hij huilde (weende, schreide) van droefheid [ZND 44 (1946)]
III-1-4
|
19899 |
huis |
huis:
ūəs (L423p Stokkem),
kooi:
kūəi̯ (L423p Stokkem)
|
huis
III-2-1
|
19673 |
huishouden |
huishouden:
ūəsau̯ə (L423p Stokkem)
|
huishouden
III-2-1
|
24172 |
huismus, mus |
mus:
much (L423p Stokkem),
mösch (L423p Stokkem),
mösj (L423p Stokkem),
məšə mv. (L423p Stokkem)
|
mus [Willems (1885)], [ZND 01 (1922)], [ZND 43 (1943)]
III-4-1
|
24389 |
huisvlieg, vlieg |
vlieg:
vleeg (L423p Stokkem, ...
L423p Stokkem)
|
vlieg [Willems (1885)]
III-4-2
|