| 29222 |
boomstok |
ijzer:
īzǝr (L318p Stramproy)
|
De houten stok of ijzeren stang die men in de kettingboomkop steekt om daarmee de kettingboom te draaien bij het bomen. [N 39, 68e]
II-7
|
| 34565 |
boomwagen |
marjan:
marjan (L318p Stramproy)
|
Een kar die bestaat uit twee grote wielen, een as en een lange dissel. Deze kar wordt gebruikt om bomen en andere lange, zware voorwerpen te vervoeren, die men onder de as met een ketting bevestigt. De as tussen de wielen is niet recht, maar als een halve cirkel naar boven gebogen. De boomstam wordt boven in de halve cirkel opgehangen. De boomwagen wordt meestal door twee paarden.getrokken. In het grootste deel van Belgisch Limburg gebruikt men voor de boomwagen een benaming die tot het woordtype huurst kan worden herkend (zie Verstegen 1940). Omdat dit type zoveel vervormingen kende, is het hieronder opgesplitst in drie ondertypes (huts, uts, nuts). [N 17, 6 + 15b; N G, 51; N 50, 12b; JG 1d; L 1a-m; L 14, 20; L 32, 83; monogr.]
I-13
|
| 19600 |
bord |
telder:
teldjer (L318p Stramproy),
tɛldjər (L318p Stramproy)
|
bord [Roukens 03 (1937)]
III-2-1
|
| 26178 |
bordveren |
veren:
veren (L318p Stramproy)
|
De houten veren waarmee de eindborden en volgens de invullers uit l 288 en l 320a ook de windborden worden vastgezet. De springveren en de veren zaten in l 288, l 320a, l 353 en l 381b aan de achterzijde van de borden. [N O, 4c; N O, 4d; A 42A, 68]
II-3
|
| 20563 |
borrel |
drupje:
drùpke (L318p Stramproy),
neutje:
neutje (L318p Stramproy)
|
borrel; Hoe noemt U: Een glaasje sterke drank, borrel (grigo, officiertje, tjipke, sprets, druppel, drup, kleintje, kloekmalder, propje, peut, wippertje, taaie, tikje, slokje, snapsje, spatje) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
| 19563 |
borrelglaasje |
borrelglaasje:
borrelglaiske (L318p Stramproy)
|
jeneverglaasje met een voetje (borrel) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
| 26141 |
borst |
borst:
bǫrst (L318p Stramproy, ...
L318p Stramproy),
borststuk:
borststuk (L318p Stramproy)
|
Elk van de korte, zware balken door de askop, waaraan lange dunne balken met daaraan de hekwerken, bevestigd worden. Zie ook afb. 36 en 37. [N O, 1d; A 42A, 61; Sche 31] || Zie afbeelding 2.19. [JG, 1b; N 8, 32.2]
I-9, II-3
|
| 29172 |
borstboom |
buikboom:
būkbǫwm (L318p Stramproy)
|
Boom die voor in het getouw is aangebracht en waarover het weefsel naar de onderloper glijdt. Deze boom ligt ter hoogte van de borst van de wever, vandaar de naam borstboom. Blijkbaar zit deze boom in L 318 op buikhoogte. [N 39, 31a; monogr.]
II-7
|
| 26145 |
borstbouten |
bouten:
bǫwtǝ (L318p Stramproy)
|
De ijzeren bouten of houten voorwerpen waarmee de roe-einden aan de borst zijn bevestigd. Zie ook afb. 36. [N O, 1j]
II-3
|
| 19497 |
borstel |
borstel:
borstel (L318p Stramproy),
kwaspje:
verkleinwoord van kwasp
kwespke (L318p Stramproy)
|
borstel [DC 15 (1947)] || schrobber (van takjes) [DC 15 (1947)]
III-2-1
|