| 33238 |
winterwortelen |
moren:
mūǝrǝ (L318p Stramproy)
|
Daucus carota L. subsp. sativus (Hoffm.) Arcang. Bedoeld zijn hier de winterwortelen (of winterpenen) die op de akker worden geteeld, zowel als veevoeder, alsook voor de consumptie door mensen, met name voor de hutspot. De fijne variëteit tuinworteltjes komt in de aflevering over de moestuin aan bod. [N Q, 6c; JG 1a, 1b, 2c; A 4, 26c; A 49, 2b; L B2, 342; L 8, 100b; L 15, 29; L 20, 26c; Wi 7; S 45; monogr.]
I-5
|
| 22373 |
wip |
luibalkje:
lø̜jbɛlǝkskǝ (L318p Stramproy)
|
Het balkje dat, in standerdmolens, de luias met het luiwieltje omhoog doet gaan totdat dit grijpt in de tanden van het aswiel. Mogelijk wordt af en toe ook een overeenkomstig onderdeel bedoeld bij het sleepluiwerk. Zie ook afb. 65. [N O, 25j]
II-3
|
| 32461 |
wis |
teenhout:
teenhout (L318p Stramproy),
wis:
węs (L318p Stramproy)
|
Lange buigzame twijg waarmee vlechtwerk wordt gemaakt. [N 40, 1; L A1, 199; N 38, 6 add.; monogr.]
II-12
|
| 32464 |
wis van bepaalde soort |
gele:
gēlǝ (L318p Stramproy),
rijnhout:
ręjnhǫwt (L318p Stramproy),
rode:
ruǝj (L318p Stramproy),
vlaanderse rode:
vlaanderse rode (L318p Stramproy),
weda:
wēdā (L318p Stramproy
[(meervoud: wedašǝ)]
)
|
In dit lemma zijn de benamingen opgenomen voor de verschillende soorten wissen die bij het mandenmaken gebruikt worden. Opgaven waarvan niet duidelijk werd welke wilgsoort ermee werd bedoeld, zijn aan het eind van het lemma per kleur bijeengezet. [N 40, 2; N 40, 22; monogr.]
II-12
|
| 33779 |
wisselen van de tanden |
wisselen:
wesǝlǝ (L318p Stramproy)
|
Het breken of wisselen van de veulentanden gebeurt op twee en een half- à drie en een halfjarige leeftijd; het veulen verliest de melktanden en krijgt paardetanden, eerst de twee voorste tanden of binnentanden. Als het omstreeks vier jaar is, breken de twee middentanden en op vier en een half- à vijfjarige leeftijd de twee hoektanden. [JG 1a, 1b; N 8, 19]
I-9
|
| 32483 |
wissen blekken |
stropen:
strø̜jpǝ (L318p Stramproy),
wissen schillen:
wesǝ šē̜lǝ (L318p Stramproy)
|
De grauwe wissen van de schors ontdoen. Dit werk gebeurt met een blekijzer of door middel van een blekmachine. Het blekken levert een witte wis op. Iemand die wissen van de schors ontdoet wordt in Meeswijk (L 424) stroper (strø̜jpǝr) genoemd. [N 40, 22; N 40, 26; monogr.]
II-12
|
| 32470 |
wissen kappen, snijden |
kappen:
kappen (L318p Stramproy),
snijden:
snījǝn (L318p Stramproy)
|
De volgroeide wissen met behulp van het wissenmes afkappen of -snijden. [N 40, 8]
II-12
|
| 32479 |
wissen koken |
koken:
koken (L318p Stramproy),
stomen:
stǫwmǝ (L318p Stramproy)
|
Ongepelde wissen koken zodat ze na het pellen een mooie bruine kleur hebben. Het koken bevordert ook dat de wis gemakkelijker ontschorst kan worden. [N 40, 21]
II-12
|
| 32476 |
wissen mijten |
een berm maken:
ǝnǝ bɛrǝm mākǝ (L318p Stramproy)
|
De schoven grauwe wissen tot een mijt opstapelen. [N 40, 16]
II-12
|
| 32473 |
wissen schoven |
busselen:
bøsǝlǝ (L318p Stramproy),
in busselen binden:
en bøsǝlǝ bendǝn (L318p Stramproy),
en bøsǝlǝ benjǝ (L318p Stramproy)
|
De geschilde wissen in schoven binden met als doel ze buiten in zon en wind te drogen. [N 40, 33] || De ongeschilde wissen tot pakken binden. [N 40, 15]
II-12
|