e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Susteren

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
schoorsteenkap nonnekap: nonǝkap (Susteren) Trekregelaar in de vorm van een T- of H-vormige pijp, die op de schoorsteenpot wordt geplaatst. [N 32, 27d] II-9
schoorsteenpot potje: pø̜tjǝ (Susteren) De buis die als afsluiting op het schoorsteenkanaal wordt geplaatst. Schoorsteenpotten zijn doorgaans uit klei gebakken en vervolgens uitwendig verglaasd. Soms wordt ook gebruik gemaakt van gresbuizen. [N 32, 27c; monogr.] II-9
schoot schoot: sjaaet (Susteren), sjoot (Susteren), sjôêt (Susteren), slip: sjlup (Susteren) schoot [SGV (1914)] || Schoot: de ruimte in de bocht tussen onderlijf en dijen bij een zittend persoon (schoot, slip, slup). [N 84 (1981)] III-1-1
schop stamp: sjtamp (Susteren), trap: tráp (Susteren) Trap: harde stoot met de voet (trap, schop, stamp). [N 84 (1981)] III-1-2
schop, afdak voor landbouwgereedschappen afdak: āfdāk (Susteren), schop: šop (Susteren) Het gedeelte van de boerderij-gebouwen waarin het los gereedschap, de karren, wagens en werktuigen worden opgeslagen. Soms stond deze bergplaats op zichzelf, maar doorgaans was ze tegen de schuur aangebouwd en bestond ze uit een groot afdak, zonder muren. Scherf is een contaminatie van ''schelf(t)'' en ''scherm''. Schaldij is eigenlijk "binnenplaats". Zie ook de plattegronden bij paragraaf 1.2. [N 5A, 73c en 80a; N 5, 105a, 106 en 107; JG 1a, 1b, 1c, 2a, 2b en 2c; L 1a-m; L B1, 179; L 6, 56 en 57; L 12, 1; L 19a, 11; Gwn 4, 1; S 1 en 50; monogr.] I-6
schoppen schoppen: sjöppe (Susteren, ... ), stampen: sjtàmpə (Susteren) schoppen [SGV (1914)] || Schoppen: met de uitgestoken voet krachtig treffen (schoppen, trappen, trampen, stampen). [N 84 (1981)] III-1-2
schors (alg.) schors: ideosyncr.  sjors (Susteren), WBD/WLD  sjòrs (Susteren) De buitenste bekleding van een boom (schors, blek, blot, blast). [N 82 (1981)] III-4-3
schors van naaldbomen schil: WBD/WLD  sjél (Susteren) De schors van naaldbomen (schel). [N 82 (1981)] III-4-3
schorseneer schorseneer: sjorsenere (Susteren) [DC 76 (2002)] I-7
schort, voorschoot werkscholk: werǝkšǫlt (Susteren) [N 30, 5a; monogr.] II-9