18310 |
bovenstuk van een jurk |
lijf:
līēf (L331p Swalmen)
|
lijfje, bovenstuk van jurk [baskien] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
21147 |
bovenstuk van een rijtuig |
dak:
dààk (L331p Swalmen)
|
het bovenstuk van een rijtuig [imperiaal] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
19630 |
bovenverdieping |
bovenverdieping:
bōͅvəvərdēpeŋ (L331p Swalmen)
|
bovenverdieping [SGV (1914)]
III-2-1
|
20140 |
box |
looprek:
louprèk (L331p Swalmen)
|
toestel waarin men kinderen leert lopen [lei, stuik, looprek, loopwagen, loopkorf, loopmand] [N 86 (1981)]
III-2-2
|
19406 |
braadpan |
braadketel:
braodkaetel (L331p Swalmen, ...
L331p Swalmen),
kasserol:
kasserol (L331p Swalmen)
|
Pan met dikke wand die geschikt is om er vlees in te braden (pan, vleespan, braadpan, pot) [N 79 (1979)] || pot, metalen ~ met twee oren; inventarisatie benamingen (bròòjpan, bakpan); betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
20807 |
braadworst |
braadworst:
braodwòrs (L331p Swalmen),
braad
braodwors (L331p Swalmen),
geeft gedroogd: dreugwórs
braodwórs (L331p Swalmen),
elletjesworst:
#NAME?
èlkeswórs (L331p Swalmen)
|
braadworst [N 06 (1960)]
III-2-3
|
18953 |
braaf |
braaf:
braaf (L331p Swalmen, ...
L331p Swalmen),
det wich is braaf (L331p Swalmen),
goed:
gôot (L331p Swalmen),
lief:
leef (L331p Swalmen)
|
braaf [SGV (1914)] || braaf, gezegd van een kind [N 06 (1960)] || met een goed karakter, alles doend zoals het hoort [braaf, gief] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
33653 |
braakland |
braak:
brǭk (L331p Swalmen),
braakland:
brǭkla.njtj (L331p Swalmen),
brǭklanjtj (L331p Swalmen),
dries:
drēs (L331p Swalmen),
schom:
šom (L331p Swalmen),
vogelswei:
vō.gǝlswęi̯ (L331p Swalmen)
|
Stuk land of akker dat men één of meer jaren onbewerkt laat liggen alvorens het opnieuw te beploegen. [N 11, 6; N 27, 4b; N 27, 31; N 11A, 135; A 10, 4; A 33, 12; A 33, 14a; JG 1a, 1b, 2a, 2b, 2c; L 22, 13; L 1a-m; L 1u, 22; L 19b, 1a; S 4; Ale 253; monogr.]
I-8
|
33654 |
braakliggen |
braak:
brǭk (L331p Swalmen),
braken:
brǭkǝ (L331p Swalmen),
vogelswei:
vō.gǝlswęi̯ (L331p Swalmen)
|
Land of een akker voor een tijd, soms voor meerdere jaren, onbebouwd laten liggen. Naast de werkwoordelijke woordtypen als braken en braakliggen komen er in dit lemma ook woordtypen voor die bijvoeglijk van aard zijn. Deze hebben grammaticaal de functie van een bepaling van gesteldheid bij de werkwoorden (laten) liggen en zijn, b.v. het land ligt braak, is hard, woest en b.v. het land (voor) vogelwei laten liggen, (in de) dries laten liggen enz. [N 11, 5; N 11, 6; N 11A, 134a; N 11A, 135; N 27, 4b; L 1a-m; L 22, 13; JG 1a, 1b, 1d; S 4; Wi 43; Ale 253; monogr.]
I-8
|
24501 |
braambes |
bramelen:
broamel (L331p Swalmen),
bramelten:
brōͅməltə (L331p Swalmen),
beukenoot = bukel
broaməlt (L331p Swalmen)
|
braam(bessen) [RND] || braambes [Roukens 03 (1937)], [SGV (1914)]
III-4-3
|