| 24476 |
dennenappel |
kwakel:
kwakel (L246a Swolgen, ...
L246a Swolgen)
|
denappel || dennenappel [SGV (1914)]
III-4-3
|
| 22087 |
dennennaalden |
pitser:
pitser (L246a Swolgen, ...
L246a Swolgen),
spitser:
spitser (L246a Swolgen)
|
dennennaald [SGV (1914)]
III-4-3
|
| 19167 |
deugniet |
deugeniet:
deugeniet (L246a Swolgen),
deugniet:
deugniet (L246a Swolgen),
onnut:
ónnut (L246a Swolgen),
schind-aas:
schināōs (L246a Swolgen),
schoft:
schoeft (L246a Swolgen),
vlegel:
vlègel (L246a Swolgen)
|
bandiet, deugniet || deugniet [SGV (1914)] || deugniet, rakker, slecht mens || ondeugende jongen
III-1-4
|
| 19684 |
deur |
deur:
deur (L246a Swolgen),
dør (L246a Swolgen)
|
[rnd 109; S 6; L 1 a-m; L 12, 5; L A2, 265; monogr.; Vld.; div.]deur [SGV (1914)]
II-9, III-2-1
|
| 21310 |
dief |
dief:
dīēf (L246a Swolgen),
schelm:
schèlm (L246a Swolgen)
|
dief [SGV (1914)]
III-3-1
|
| 19080 |
dienst |
dienst:
dienst (L246a Swolgen, ...
L246a Swolgen)
|
dienst [SGV (1914)]
III-1-4
|
| 24300 |
dier, beest |
dier:
dier (L246a Swolgen)
|
dier [SGV (1914)]
III-4-2
|
| 17676 |
dij |
dij:
di-jen (L246a Swolgen)
|
dijen [SGV (1914)]
III-1-1
|
| 24899 |
dinsdag |
dinsdag:
ik kŏŏm deensdag (L246a Swolgen)
|
Dinsdag [ik kon ~] [SGV (1914)]
III-4-4
|
| 32860 |
distel |
dissel:
desǝl (L246a Swolgen)
|
De distel (velddistel of akkerdistel, Cirsium arvense) is een hardnekkig onkruid dat zowel in de wei als in de akker bestreden moet worden. De plant heeft sterke, tot diep in de grond vertakte wortels, lange, tot 150 cm hoge stengels die, evenals de lancetvormige bladen, met stekels bezet zijn; de bloemen zijn rood-lila van kleur. De velddistel moet niet verward worden met de melkdistel (Sonchus oleraceus) die wordt geplukt, en soms gekweekt, als konijnevoer. Deze plant zal behandeld worden in de aflevering over het kleinvee. Hier worden eerst de enkelvoudsvormen gegeven: de antwoorden op de vraag naar de naam van de plant. Vervolgens worden ook de meervoudsvormen vermeld; in de woordenschat van de boer zal het begrip immers voornamelijk in het meervoud voorkomen: "die wei staat vol met distels", "distels uitsteken", enz. Zie afbeelding 2. [voor de opgaven in enkelvoud: N 92, 100; L 1 a-m; L 23, 12a; voor de opgaven in meervoud: JG 1b]
I-3
|