| 17572 |
achterhoofd |
achterkop:
achterkop (L270p Tegelen)
|
achterhoofd [N 10 (1961)]
III-1-1
|
| 34100 |
achterklauw |
bijklauw:
bɛi̯klaw (L270p Tegelen),
zool:
zǭl (L270p Tegelen)
|
Achterste deel van de hoef. [N 3A, 119c]
I-11
|
| 33802 |
achterknie |
enkel:
eŋkǝl (L270p Tegelen),
hak:
hak (L270p Tegelen),
hesen:
hiǝsǝ (L270p Tegelen),
springgewerf:
špreŋgewɛrǝf (L270p Tegelen)
|
Uitstekend achterpootsgewricht van het paard. Een gedeelte van de termen duidt niet de uit- maar de insprong of knieholte aan. Zie afbeelding 2.40. [JG 1a, 1b, 2c; N 8, 32.1, 32.5, 32.9, 32.10, 32.11 en 32.12]
I-9
|
| 31587 |
achternaafband |
achterband:
axtǝrbaŋk (L270p Tegelen
[(mv -bɛŋ)]
),
binnenring:
benǝreŋk (L270p Tegelen)
|
De ijzeren band om het achtereinde van de naaf, aan de kant van de wagen. De achternaafband is doorgaans smaller dan de muilband. Zie ook afb. 214. [N G, 43d; N 17, 60b; Vld.]
II-11
|
| 20359 |
achterneef |
achterneef:
achternèf (L270p Tegelen)
|
neef; Bestaan er verschillende woorden voor de verschillende soorten van neven (kinderen van ooms en tantes, kinderen van broers en zusters, achterneven?) [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
| 20156 |
achternicht |
achternicht:
achternich (L270p Tegelen)
|
nicht; Bestaan er verschillende woorden voor de verschillende soorten van nichten (kinderen van ooms en tantes, kinderen van broers en zusters, achternichten?) [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
| 32642 |
achterploeg |
achterploeg:
axtǝr[ploeg] (L270p Tegelen),
staart:
štɛrt (L270p Tegelen)
|
Het achterste deel van een rad- of karploeg, dat de ploegboom, het ploeglichaam en de staart omvat. [N 11, 31.II.1; N 11A, 100b]
I-1
|
| 31585 |
achterschijf |
achterstootschijf:
axtǝrštūǝtšīf (L270p Tegelen),
stootschijf:
štūǝtšī.f (L270p Tegelen)
|
Ronde, met het wiel meedraaiende schijf tussen de naaf en de stootring van het asblok. De achterschijf verhindert dat er tijdens het rijden vet of smeer verloren gaat en vuil de naafbus kan binnendringen. Woordtypen met als tweede lid het woord -ring komen ook voor in het lemma ɛstootringɛ (WLD I.13).' [N G, 50a; N 17, 56; JG 1b, add.]
II-11
|
| 17651 |
achterste |
achterste:
echterste (L270p Tegelen),
achterwerk:
achterwerk (L270p Tegelen),
gat:
gaat (L270p Tegelen),
kont:
kont (L270p Tegelen),
kònt (L270p Tegelen),
poeper:
Schertsend.
poeper (L270p Tegelen),
vot:
vŏt (L270p Tegelen),
Grof.
vot (L270p Tegelen)
|
[N 10c (1961)] [N 10c (1995)]
III-1-1
|
| 32741 |
achterste keerstrook |
achter:
axtǝr (L270p Tegelen),
onder:
oŋǝr (L270p Tegelen)
|
De wendakker die het verst van de akkeringang, van de weg of van huis verwijderd ligt. Voor het (...)-gedeelte van varianten zie men het lemma keerstrook ca. [N 11, 51b; N 11A, b; A 33, 5]
I-1
|