27379 |
hak |
hak:
hak (K353p Tessenderlo),
hakker:
háʔǝr (K353p Tessenderlo),
hiel:
hil (K353p Tessenderlo),
krabber:
krábǝr (K353p Tessenderlo),
pollevie:
pǫlǝvi (K353p Tessenderlo),
pǫlǝvīǝ (K353p Tessenderlo),
talon:
talǫn (K353p Tessenderlo),
versen:
vɛsǝm (K353p Tessenderlo)
|
De verhoging, al of niet geheel of gedeeltelijk van leer, onder de hiel van de voet. [N 60, 233c; N 60, 126a; N 60, 169a; L 48, 28a; L 48, 28b; L 1a-m; L 1u, 82; L 5, 50; N 7, 37b; L 29, 42; monogr.] || Werktuig om de grond los te hakken, spade met een gekromd blad. Het gereedschap had een algemeen doel en diende, behalve om te wieden, ook voor andere doeleiden, zoals het schrapen (van strooisel of mest), het egaliseren van te diep uitgereden karresporen, het aanhogen van aardappelen (vergelijk het lemma Aanaardhak), enz. Deze nevendoeleinden zijn hier en daar in de benamingen terug te vinden. [N 11, 88; N 12, 45; N 15, 4 en 6a; N 18, 37, 40 en 41; JG 1a, 1b, 1c, 2c; L 42, 40; monogr.]
I-5, II-10
|
18180 |
hak van een schoen |
hak:
Man.
hák (K353p Tessenderlo),
hiel:
de hiel (K353p Tessenderlo),
pollevie:
pollevie (K353p Tessenderlo),
poͅləvi (K353p Tessenderlo),
achterste deel van een schoen
pollevie (K353p Tessenderlo),
achterste gedeelte van een schoen dat de grond raakt
polevie (K353p Tessenderlo),
De hakken van de schoenen.
pollevie (K353p Tessenderlo),
de hiel van een meisjesschoen
pölləvi (K353p Tessenderlo),
den hiel van een schoen (vrouwen)
polləvie (K353p Tessenderlo),
Hak van vrouwenschoen.
polləvie (K353p Tessenderlo),
talon (fr.):
Vrouw.
tāllon (K353p Tessenderlo)
|
De hak (welke soorten) [N 60 (1973)] || hak van een schoen [pollevie, plevie, hiel] [N 24 (1964)] || hoe heet het achterdeel van de schoen (fr. talon) ? [ZND 29 (1938)] || Kent u het woord pollevie? Uitspraak en betekenis. toelichting: wat wordt hiermee bedoeld? [ZND 48 (1954)] || pollevij, pollevie (uitspraak en betekenis) [ZND 40 (1942)]
III-1-3
|
32878 |
hak van het blad van de zeis |
varsem:
vęsǝm (K353p Tessenderlo)
|
Het brede uiteinde van het blad van de zeis, aan de zijde van de arend. Zie afbeelding 5, nummer 2. Sommige opgaven hebben betrekking niet alleen op het puntige uiteinde van de snede aan de zijde van de arend, maar op de gehele brede zijde van het blad, doorlopend tot de rug. Van een dergelijke toevoeging is sprake bij: vars 113, 115, 117, 118a, 172, 173, 176a, 179, 182, 219, 177, 186, 223, Q 73, 157a, 160, 161, 164, 166, 240; voet: L 324. [N 18, 68b; JG 1a, 1b; monogr.]
I-3
|
32438 |
hak, hiel |
vessem:
vęsǝm (K353p Tessenderlo)
|
In het algemeen het achterste deel van de klomp. Zie ook afb. 257. [N 97, 34-35]
II-12
|
32468 |
hak- en wiedgereedschap |
hak:
hak (K353p Tessenderlo)
|
In dit lemma zijn de verschillende werktuigen bijeengeplaatst, die gebruikt worden om de ruimte rondom de wissenstruiken onkruidvrij te houden. [N 40, 7]
II-12
|
32194 |
hakblok |
kapblok:
kap˱blǫk (K353p Tessenderlo, ...
K353p Tessenderlo)
|
Een driehoekig balkenstelsel waarop de wagenmaker met de dissel of handbijl afgezaagde stuk boomstam de ruwe vorm van een naaf geeft. Zie ook afb. 178. Diverse respondenten gebruikten het onderste deel van een boomstronk als hakblok. [N G, 5] || Houten blok of boomstronk, meestal op drie poten rustend, waarop de klompenmaker met behulp van dissel en kapbijl het stuk de ruwe vorm van een klomp geeft. [N 97, 57; Bakeman 8]
II-12
|
18791 |
haken |
crocheteren (<fr.):
ze kan crochteeren (K353p Tessenderlo),
haakjes:
hakskǝs (K353p Tessenderlo),
haken:
ho.ən (K353p Tessenderlo),
nageltjes:
nǭgǝlkǝs (K353p Tessenderlo)
|
De haakjes of pinnetjes van de kam van de vleugel. Om de klossen gelijk vol te draaien moest men het garen steeds versteken op de haakjes of tandjes. [N 34, B15; N 34, B14] || Haken, crocheren. [ZND 35 (1941)] || Haken. [ZND m]
II-7, III-1-3
|
28863 |
haken en ogen |
haak en oog:
hǭk ɛn uwǝx (K353p Tessenderlo),
haken en ogen:
hǫʔaŋ ɛn uǝgǝn (K353p Tessenderlo)
|
Kleine metalen haakjes en ringetjes die, langs de zomen van kledingstukken genaaid, dienen om deze te sluiten. [N 62, 51; L 1a-m; L 24, 40b; L 49, 25; MW; S 11]
II-7
|
33301 |
hakken, wieden met de hak |
hakken:
háʔǝn (K353p Tessenderlo),
krabben:
krábǝ (K353p Tessenderlo)
|
Met een hak de grond tussen (rijen van) opgroeiende planten bewerken, met het doel deze luchtig te maken en van onkruid te zuiveren. [N 15, 5; JG 1a, 1b; monogr.]
I-5
|
33153 |
haksel |
gekapt stro:
gekapt [stro] (K353p Tessenderlo),
gescherfd (stro):
gǝsxɛrǝft [stro] (K353p Tessenderlo),
haksel:
haksǝl (K353p Tessenderlo),
kepsel:
kapsel (K353p Tessenderlo)
|
Het kortgehakte stro, op de snijbok of in de hakselmachine, werd vroeger, samen met haver, gekookt en aan de beesten gevoerd. Als het iets grover gesneden was werd het ook wel als strooisel in de potstal gebruikt. Zie ook het lemma ''bussel kort stro'' (6.1.29). Zie voor de fonetische documenatie van het woorddeel [stro] het lemma ''stro'' (6.1.24). [JG 1b, 2c; L 1, a-m; L 26, 11; S 12; Wi 51; monogr.]
I-4
|