18845 |
beteuterd |
beteuterd:
beteuterd (L245b Tienray),
onnozel:
onneuzel (L245b Tienray),
sip:
sip (L245b Tienray),
suf:
suf (L245b Tienray),
van zijn stuk:
van zien stuk (L245b Tienray)
|
op zijn neus kijkend, erg teleurgesteld zijnd [sip, arig, dreuig, vernepen, suf, onnozel, bedonderd] [N 85 (1981)] || van zijn stuk gebracht, van streek [bedonderd, beteuterd] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21516 |
betrappen |
attraperen (<fr.):
Opm. zo wordt het ook genoemd.
attrapiere (L245b Tienray),
betrappen:
betrappe (L245b Tienray)
|
een dief bij het stelen verrassen [betrappen, attraperen] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
25106 |
betrekken (lucht) |
betrekken:
Nb. e meer palataal.
⁄t waer betrekt (L245b Tienray)
|
eerst helder zijn, maar daarna dreigen te gaan regenen, gezegd van het weer [zich berouwen] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
18157 |
betten van een wonde |
baden:
bejje (L245b Tienray)
|
lessen: Een wonde betten (lessen, betten). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
22421 |
beugelen |
beugelen:
beugele (L245b Tienray)
|
Het balspel waarbij een bal door een ijzeren ring, beugel geslagen moet worden [beugelen, klossen, kolven]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22422 |
beugelring |
ring:
ring (L245b Tienray)
|
De ijzeren ring van de beugelbaan [beugel, poort, ring]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
20180 |
bevallen |
een kindje krijgen:
en kiendje krîêge (L245b Tienray),
in de kraam komen:
ien de krāōm kómme (L245b Tienray)
|
Bevallen: een kind ter wereld brengen (bevallen, vallen, een kindje krijgen, kinderen winnen, omschudden, kopen). [N 84 (1981)] || een kind krijgen
III-2-2
|
19259 |
bevel |
bevel:
bevel (L245b Tienray, ...
L245b Tienray)
|
een opdracht waaraan gehoorzaamd moet worden [bevel, beveel, last, orden] [N 85 (1981)]
III-1-4, III-3-1
|
19258 |
bevelen |
bevelen:
bevèle (L245b Tienray, ...
L245b Tienray,
L245b Tienray)
|
bevelen || iemand nadrukkelijk of met gezag opdragen iets te doen [heten, hieten, ordenen, bestellen, bevelen] [N 85 (1981)]
III-1-4, III-3-1
|
34498 |
bevruchten |
treden:
trē̜i̯ǝ (L245b Tienray)
|
Het bevruchten van de hen door de haan. [JG 1a, 1b, 2c; N 19, Q 111 add.; monogr.]
I-12
|