18926 |
prutsen |
broddelen:
broddele (L245b Tienray),
fisternllen (rh.):
fiesternölle (L245b Tienray),
hannesen:
hannese (L245b Tienray),
hoddelen:
hoddele (L245b Tienray),
klooien:
klojje (L245b Tienray),
kloten:
kloeëte (L245b Tienray),
knoddelen:
knoddele (L245b Tienray),
knommelen:
knómmele (L245b Tienray),
knungelen:
cf. WNT s.v. "knungelen - knongelen
knungele (L245b Tienray),
prutsen:
prutse (L245b Tienray),
teuten:
teute (L245b Tienray),
verknoeien:
verknoeie (L245b Tienray),
verlortsen:
(= slordig werk verrichten zodat er niets deugt cf. WBD 1.4. lemma verzuimen s.v. "verlortsen
verlorse (L245b Tienray)
|
iets slordig doen [leuteren] [N 85 (1981)] || knoeien, prutsen || ondegelijk of onvoldoende werk verrichten of ondegelijk aan iets werken [prutsen, fanneken, vrellen, prutten, dooieren, merelen, kloten, klooien, teutelen, zeuren, soeliën, hannesen, treuzelen, teuten, semmelen] [N 85 (1981)] || ondeugdelijk waardeloos werk doen || prutsen, iets doen zonder betekenis || prutsen, onhandig bezig zijn || prutsen, prullerig werk maken of doen || slecht, slordig werk leveren door onvoldoende kennis [broddelen, brodden, modderen, troddelen, figgelen, knoefelen, foefelen, krabben, fikkelen] [N 85 (1981)] || verkeerd handelen, niet op de goede manier maken [verkerven] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18908 |
prutser |
hampelaar:
hāmpeler (L245b Tienray),
hampelmann (du.):
hāmpelman (L245b Tienray),
klooierd:
klojjerd (L245b Tienray),
klos:
klos (L245b Tienray),
knoddelaar:
knoddeler (L245b Tienray)
|
iemand die onhandig is [kavveleuter, boerenklos, klos] [N 85 (1981)] || knoeier, prutser || onhandig manlijk persoon || prutser
III-1-4
|
18930 |
prutswerk |
fiemelwerk:
fiemelwerk (L245b Tienray),
kloterij:
kloeëterij (L245b Tienray),
knommelarij:
knómmeleri-j (L245b Tienray),
prutswerk:
prutswerk (L245b Tienray)
|
ondeugdelijk waardeloos of uitvoerig en omslachtig werk || prutswerk, peuterwerk || slordig, slecht werk [geprös, kloterij, gekwansel, troddel] [N 85 (1981)] || werk dat ondeugdelijk of ondegelijk is [getotter, prutswerk, kleuterwerk, kutselwerk] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
20578 |
pruttelen |
smirken:
smierke (L245b Tienray)
|
Hoe noemt U: Snurkende geluiden maken, gezegd van een pijp (smierken, lurken) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
20311 |
puber |
hangoor:
hangoeër (L245b Tienray),
herfsthaan:
herfsthaan (L245b Tienray),
kangoeroe:
kangoere (L245b Tienray)
|
opgeschoten jongen; jongen in puberteitsjaren || opgroeiende jongen of meisje || puber; iemand tussen 15 en 18 jaar, in de levensperiode waarin de geslachtsrijpheid optreedt en zichzelf ontwikkelt, tevens periode van geestelijke rijping [puber, aankomeling] [N 86 (1981)]
III-2-2
|
20651 |
pudding |
podding:
poͅdeŋ (L245b Tienray)
|
pudding
III-2-3
|
30687 |
puimsteen |
puimsteen:
pymstiǝn (L245b Tienray)
|
Lichte poreuze gestolde lava met een sponsachtig uiterlijk voor het polijsten van houtwerk en het inschuren van natte grondverf. De 'Gotlandsteen' (Q 162) is een zeer fijnkorrelige zandsteen uit Gotland in Zweden, harder dan puimsteen, die voor fijn schuurwerk wordt gebruikt. [S 29; L 40, 80; N 67, 60c; Renders 1; monogr.]
II-9
|
21479 |
punaise |
punaise (fr.):
punais (L245b Tienray)
|
een klein metalen stiftje met grote platte kop voor het vastzetten van tekeningen etc. [tetske, punaise] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
25014 |
punt, stip |
punt:
punt (L245b Tienray)
|
een zeer klein rond teken, een punt [stip, tikske] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
17594 |
pupil |
oogappel:
oeëgappel (L245b Tienray)
|
Pupil: het donkere gedeelte van het oog dat wijder of nauwer wordt naarmate er meer of minder licht in valt. [N 84 (1981)]
III-1-1
|