30239 |
afkorten |
hout korten:
hōlt kǫrtǝ (L245b Tienray)
|
Hout, en meer in het bijzonder een boomstam, haaks op de houtvezel in twee stukken zagen. De afgezaagde stukken boomstam hebben bij de kuiper de lengte van een duig, bij de klompenmaker de lengte van een klomp. Zie ook het lemma ɛstuk boomstamɛ en de lemmata ɛbollenɛ bij de vaktaal van de kuiper en ɛbolɛ bij de vaktaal van de klompenmaker. In Venray (L 210) en omgeving werd de houtzager die de boomstam voor onder meer klompenmakers verder in stukken zaagde, houtsnijder (hǭltsnējǝr) genoemd (Venrays woordenboek, pag. 206).' [N E, 6a; N 50, 16a; N 53, 21b; N 53, 22; N 75, 115b; N 97, 44; monogr.]
II-12
|
23691 |
aflaat |
aflaat:
aflaot (L245b Tienray)
|
Een aflaat [ablas?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
20437 |
afleggen van een dode |
afleggen:
aflegge (L245b Tienray)
|
een lijk reinigen en met het doodsgewaad bekleden, meestal tevens van het bed afnemen [afleggen, lijken, ontwaden] [N 87 (1981)]
III-2-2
|
25337 |
afpassen met de voet, aftreden |
afmeten:
áfmète (L245b Tienray),
aftrappen:
(= bij kinderspel om wie het eerste aan de beurt was: eind van elkaar staan, beurtelings de ene voet pal voor de andere zetten. Afstand steeds kleiner. Wie het gat dichtmaakt wint. Hele en halve voeten, ook de punten van schoenen of klompen).
aftrappe (L245b Tienray),
aftreden:
aftrèje (L245b Tienray)
|
afpassen met de voet, afmeten || de lengte bepalen door stappen [aftreden] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
19872 |
afrikaantje |
afrikaantje:
± Veldeke
afrikaantjes (L245b Tienray),
stinker:
stīnker (L245b Tienray),
-
sti:nker (L245b Tienray, ...
L245b Tienray,
L245b Tienray,
L245b Tienray,
L245b Tienray,
L245b Tienray)
|
Afrikaantje (tagetes patula). De bladeren zijn samengesteld en tevens ovaal. De bloemkorfjes staan op zeer verdikte stelen. Het zijn lage plantjes, welke vaak gebruikt worden voor randen en mozaïek-perken. De bloemen zijn donkergeel, meest met bruin gekle [N 92 (1982)]
III-2-1
|
21158 |
afrit |
afrit:
afrit (L245b Tienray)
|
een hellende weg waarlangs men een brug, een dijk enz. kan verlaten (afrit, afging, afrij) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
25089 |
afscheuren, afritsen |
afritsen:
afritse (L245b Tienray)
|
afscheuren [rippen, afritsen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
33485 |
afslaan, van noten |
afslaan:
Veldeke aangepast
afslāōṇ (L245b Tienray)
|
Noten afslaan (boeken, beuken slaan, rammelen, sloesteren). [N 82 (1981)]
I-7
|
21383 |
aftroggelen |
aftroggelen:
aftroggele (L245b Tienray)
|
listig of met bedrog iets van iemand weten te krijgen [troggelen, aftroggelen, uitschillen, affoefelen, aftruifelen, aftisselen, afstrepen, affutselen, afzetten] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
19429 |
afwasborstel |
borstel:
ook als bòòrstel
bòòrstəl (L245b Tienray)
|
Borstel waarmee potten en pannen gereinigd worden (borstel, schrobbertje) [N 79 (1979)]
III-2-1
|