20645 |
griesmeelpudding |
semoule (fr.):
smul (Q162p Tongeren)
|
Crème van griesmeel, griesmeelpudding (semoel?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
21495 |
griffel |
griffel:
de griffel (Q162p Tongeren),
en grieffel (Q162p Tongeren),
en griffel (Q162p Tongeren),
’n griffel (Q162p Tongeren)
|
De stift, waarmee op die lei wordt geschreven. [ZND 37 (1941)]
III-3-1
|
19024 |
grijns |
grijns:
en grins (Q162p Tongeren),
grins (Q162p Tongeren),
grijnzen:
ook voor wenen (pejoratief)
grinsə (Q162p Tongeren)
|
grijns [grijnst] [N 10 (1961)]
III-1-4
|
18880 |
grijnzen |
grijnzen:
grïnsë (Q162p Tongeren)
|
grijnzen, grinniken
III-1-4
|
17906 |
grijpen naar |
pakken:
pakke (Q162p Tongeren)
|
Naar iets grijpen [ZND 35 (1941)]
III-1-2
|
18888 |
gril |
kuren:
ook materiaal znd 29, 16 met een verkortingsteken op de a
kura (Q162p Tongeren)
|
kuren (znw) [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
32679 |
grindelstang |
grindel:
greŋǝl (Q162p Tongeren)
|
Onder de ploegboom van een voetploeg bevond zich een stang die van achteren aan de schei of vlak vóór de schei aan de ploegboom vastzat. Van voren eindigde deze stang in een haak, die door twee kettingen verbonden was met de kam. Soms reikte deze stang, van voren voorzien van een kam of haak, tot voorbij de kop van de ploegboom, waarmee hij voor de regeling van de ploegdiepte d.m.v. een verstelbare staaf verbonden was. [N 11, 31.IV.c; N 11A, 92a; JG 1a]
I-1
|
18884 |
grinniken |
grijnzen:
grïnsë (Q162p Tongeren)
|
grijnzen, grinniken
III-1-4
|
17541 |
groeien |
groeien:
grui̯ǝ (Q162p Tongeren),
houden:
houden (Q162p Tongeren),
profiteren:
geprofetierd (Q162p Tongeren),
pròffëtièrrë (Q162p Tongeren),
wassen:
wassë (Q162p Tongeren),
wasǝ (Q162p Tongeren),
wāsǝ (Q162p Tongeren)
|
De algemene benaming voor het groter worden van het gewas. Het oude Limburgse woord is wassen; zoals de kaart laat zien, komt de term groeien onder invloed van het Nederlands echter al in bijna heel Limburg voor. Aarden betekent eigenlijk "goed groeien, goede opbrengst laten verwachten", evenals (ge)dijen en tieren in het tweede deel van het lemma. De benaming struiken betekent "een struik vormen" in de uitdrukking "het koren is al goed gestruikt" (Q 111). De opgegeven antwoorden voor "dat gewas ''gedijt'' niet" staan achter in het lemma bijeen. [RND 124; L 32, 13; L 44, 45; monogr.; add. uit A 3, 16; L 4, 16; L A2, 374] || die kleine heeft geprofiteerd (struiser, groter geworden) [ZND 40 (1942)] || Groeien: Groter worden: in grootte toenemen, gezegd van kinderen (groeien, wassen, profiteren). [N 106 (2001)]
I-4, III-1-1
|
25246 |
groeizaam weer |
vers (weer):
vie̞s (Q162p Tongeren),
wasselijk (weer):
zelden
wɛsələk (Q162p Tongeren)
|
groeizaam weer (in de zomer) [vet] [N 22 (1963)] || mals regenachtig weer (in de zomer) [vers, vörs] [N 22 (1963)]
III-4-4
|