21581 |
sjacheren |
sjachelen:
ps. omgespeld volgens Frings.
šaxələ (Q162p Tongeren),
ps. omgespeld volgens IPA.
šaxələ (Q162p Tongeren)
|
Sjacheren, op verachtelijke wijze handel drijven [sjacheren, sjachelen, sjatsen?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
33587 |
sjalot |
sjalot:
of sjarlot [Allium ascalonium]
sjëlòt (Q162p Tongeren),
sjarlot:
sjarlot (Q162p Tongeren),
šərloͅtə (Q162p Tongeren)
|
[DC 13 (1945)]sjalot || sjalotten (pl) [Goossens 1b (1960)]
I-7
|
21143 |
sjees |
koetssjees:
kui̯tsšēs (Q162p Tongeren),
sjees:
šēs (Q162p Tongeren)
|
Licht en hoog tweewielig rijtuigje voor twee personen met een verstelbare kap. Er is geen aparte bok voor de koetsier. De sjees was voor rijke boeren vaak het voertuig waarmee ze onder meer naar de kerk of naar de stad gingen. De sjees is het bekendste tweewielige rijtuig, vandaar dat de benaming "sjees" ook wel vermeld werd als naam voor het tweewielig rijtuig in het algemeen. [N 17, 5; N 101, 1, 3, 4, 8, 15; N G, 51; L 1a-m; L 36, 70; S 18, 30; monogr]
I-13
|
18686 |
sjerp |
eresjerp:
ērəšeͅrp (Q162p Tongeren),
sjerp:
šeͅrəp (Q162p Tongeren)
|
sjerp, brede sierband met strik, gedragen om het middel of over een schouder [N 23 (1964)]
III-1-3
|
17870 |
slaan |
houwen:
gruun en blaa gehouwt (Q162p Tongeren),
ho.uwə (Q162p Tongeren),
zwad əm blā gəhaout (Q162p Tongeren),
zwat en blaa gehouwt (Q162p Tongeren)
|
bont en blauw geslagen [RND] || slaan [ZND B2 (1940sq)] || ze hebben hem paars en blauw geslagen (de echte dialectische uitdrukking opgeven) [ZND 40 (1942)]
III-1-2
|
33028 |
slaan met de zicht |
kappen:
kapǝ (Q162p Tongeren)
|
De slaande beweging maken met de zicht. Zeer vaak werd voor deze vraag dezelfde opgave gegeven als voor de algemene vraag "maaien met de zicht". Hier zijn alleen de opgaven opgenomen die niet identiek zijn met de vragen "inkappen" of algemeen "maaien met de zicht". Zie ook de toelichting bij het vorige lemma ''maaien met de zicht'' (4.2.1). [N 15, 16f; monogr.]
I-4
|
17744 |
slaap |
slaap:
sluwop (Q162p Tongeren, ...
Q162p Tongeren),
slwoip (Q162p Tongeren)
|
slaap [N 10b (1961)]
III-1-1
|
18596 |
slaapmuts |
koof (fr. coiffe) van oudere vrouwen:
mùts (Q162p Tongeren),
slaapmuts:
sloapmuts (Q162p Tongeren),
sluopmøts (Q162p Tongeren),
sluoͅpmuits (Q162p Tongeren),
Slaapmuts.
sluəpmyts (Q162p Tongeren)
|
pet, muts, klak [RND] || slaapmuts || slaapmuts [pietermöts [N 25 (1964)]
III-1-3
|
20303 |
slabbetje, spuugdoekje |
bavetje:
baveͅt (Q162p Tongeren),
halsneusdoekje:
ha.lsnø̄zdy.kskə (Q162p Tongeren),
zuiverlap:
zøivərlap (Q162p Tongeren, ...
Q162p Tongeren),
zuiverlapje:
zøͅivərleͅpkə (Q162p Tongeren),
zøͅy.vəRleͅpkə (Q162p Tongeren)
|
doek, witte ~ die men het kind als een schortje voor de borst speldt [speet, spit] [N 25 (1964)] || slabje, morsdoekje voor kinderen [slabbertje, slabberlepke, zeiverlepke, slepke, bavet(sje) [N 25 (1964)]
III-2-2
|
25419 |
slachtbijl |
bijl:
bajl (Q162p Tongeren)
|
Een bijl die gebruikt wordt voor het verwijderen van de runderhorens, runderkop, runderhoeven en runderpoten. Voor de mes-opgaven wat betreft het voorwerp waarmee men voornoemde handelingen verricht, zie men het lemma ''mes''. Zie afb. 9. [N 28, 43; N 28, 45; N 28, 47; N 28, 49; monogr.]
II-1
|