19809 |
trapleuning |
leen:
lēn (Q162p Tongeren),
leuning:
lø̄neŋ (Q162p Tongeren),
trapleen:
traplē̜n (Q162p Tongeren)
|
Geprofileerde lijst die bij het op- en afgaan van de trap als steun kan worden gebruikt. De trapleuning wordt boven de buitenboom tegen de muur aangebracht of boven de binnenboom op balusters bevestigd. [N 55, 136; Wi 13b; L 12, 6; L 37, 31; monogr.]
II-9
|
17958 |
trappelen |
trippelen:
triepëlë (Q162p Tongeren)
|
Trappelen: in vlug tempo de voeten beurtelings oplichten en weer neerzetten (trappelen, trampelen, droebelen) [N 108 (2001)]
III-1-2
|
33852 |
trappelende bewegingen maken |
dabben:
dabǝ (Q162p Tongeren),
trippelen:
trīpǝlǝ (Q162p Tongeren)
|
Het paard tilt de poten hoog genoeg op, maar werpt ze niet vooruit; het blijft ter plaatse trappelen. [N 8, 70b en 71]
I-9
|
23282 |
trappist |
trappist:
ne trappis (Q162p Tongeren),
nen trappist (Q162p Tongeren)
|
Een Trappist [Latrap]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
19903 |
trapportaal |
voorhuis:
kleine portaalruimte, portaalgangetje in oude huizen of hoeven; nu praktisch verdwenen
vùrrës (Q162p Tongeren)
|
voorhuis
III-2-1
|
32619 |
trechter op de gierton |
trechter:
trē̜.xtǝr (Q162p Tongeren),
trɛxtǝr (Q162p Tongeren),
zeiktrechter:
[zeik]trɛ̄xtǝr (Q162p Tongeren)
|
In het spongat van de oude houten gierton werd een trechter geplaatst. Langs deze trechter goot men de gier met een emmer de ton in. Bij het vervoer van de gier werd de trechter vaak afgedekt met een oude jutezak. [N 18, 123; N 11A, 53c; JG 1a + 1b; monogr.]
I-1
|
19463 |
trede |
trap:
trap (Q162p Tongeren)
|
De ijzeren opstapper die bij de huifkar aan een van de berries is opgehangen. Bij het rijtuig maakt de trede deel uit van de bak. [N 17, 39; N G, 59d; monogr.]
I-13
|
19292 |
treiteren |
ambeteren (< fr.):
www.vandale.be: ambeteren (Belg., inf.), ergeren, vervelen, lastig vallen [sic], plagen.
ambetiéra (Q162p Tongeren),
ambëtièrë (Q162p Tongeren),
faradien:
iemand farasjieë (Q162p Tongeren),
het hart uithalen:
iemand het hat aut haôle (Q162p Tongeren),
judassen:
jüddassë (Q162p Tongeren),
koeioneren:
koejënièrë (Q162p Tongeren),
koejónnièrë (Q162p Tongeren),
kwellen:
kwêllë (Q162p Tongeren),
pieren:
cf. WNT s.v. "pieren"(IV) B. foppen, verschalken etc.; iemand "piere
pīērë (Q162p Tongeren),
plagen:
iemand ploaga (Q162p Tongeren),
plwoga (Q162p Tongeren),
ou van schouw
iemand plaûgen (Q162p Tongeren),
tergen:
iemand terge (Q162p Tongeren),
têr’’gë (Q162p Tongeren),
treiteren:
trĕtərə (Q162p Tongeren),
trêtërë (Q162p Tongeren)
|
Hoe zegt men "iemand plagen, tergen, kreten"? [ZND 36 (1941)] || Iemand kwellen, plagen (geef gelijkbetekenende woorden op). [ZND 29 (1938)] || judassen || kwellen || plagen 2C-llxo || plagen, sarren || tergen || treiteren || treiteren, plagen
III-1-4
|
19286 |
treiterkop |
treiter:
trëtër (Q162p Tongeren)
|
treiteraar
III-1-4
|
20485 |
trek, eetlust |
goesting:
goe’sténg (Q162p Tongeren, ...
Q162p Tongeren,
Q162p Tongeren)
|
lust || trek || zin
III-2-3
|