e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Tongeren

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
trapleuning leen: lēn (Tongeren), leuning: lø̄neŋ (Tongeren), trapleen: traplē̜n (Tongeren) Geprofileerde lijst die bij het op- en afgaan van de trap als steun kan worden gebruikt. De trapleuning wordt boven de buitenboom tegen de muur aangebracht of boven de binnenboom op balusters bevestigd. [N 55, 136; Wi 13b; L 12, 6; L 37, 31; monogr.] II-9
trappelen trippelen: triepëlë (Tongeren) Trappelen: in vlug tempo de voeten beurtelings oplichten en weer neerzetten (trappelen, trampelen, droebelen) [N 108 (2001)] III-1-2
trappelende bewegingen maken dabben: dabǝ (Tongeren), trippelen: trīpǝlǝ (Tongeren) Het paard tilt de poten hoog genoeg op, maar werpt ze niet vooruit; het blijft ter plaatse trappelen. [N 8, 70b en 71] I-9
trappist trappist: ne trappis (Tongeren), nen trappist (Tongeren) Een Trappist [Latrap]. [N 96D (1989)] III-3-3
trapportaal voorhuis: kleine portaalruimte, portaalgangetje in oude huizen of hoeven; nu praktisch verdwenen  vùrrës (Tongeren) voorhuis III-2-1
trechter op de gierton trechter: trē̜.xtǝr (Tongeren), trɛxtǝr (Tongeren), zeiktrechter: [zeik]trɛ̄xtǝr (Tongeren) In het spongat van de oude houten gierton werd een trechter geplaatst. Langs deze trechter goot men de gier met een emmer de ton in. Bij het vervoer van de gier werd de trechter vaak afgedekt met een oude jutezak. [N 18, 123; N 11A, 53c; JG 1a + 1b; monogr.] I-1
trede trap: trap (Tongeren) De ijzeren opstapper die bij de huifkar aan een van de berries is opgehangen. Bij het rijtuig maakt de trede deel uit van de bak. [N 17, 39; N G, 59d; monogr.] I-13
treiteren ambeteren (< fr.): www.vandale.be: ambeteren (Belg., inf.), ergeren, vervelen, lastig vallen [sic], plagen.  ambetiéra (Tongeren), ambëtièrë (Tongeren), faradien: iemand farasjieë (Tongeren), het hart uithalen: iemand het hat aut haôle (Tongeren), judassen: jüddassë (Tongeren), koeioneren: koejënièrë (Tongeren), koejónnièrë (Tongeren), kwellen: kwêllë (Tongeren), pieren: cf. WNT s.v. "pieren"(IV) B. foppen, verschalken etc.; iemand "piere  pīērë (Tongeren), plagen: iemand ploaga (Tongeren), plwoga (Tongeren), ou van schouw  iemand plaûgen (Tongeren), tergen: iemand terge (Tongeren), têr’’gë (Tongeren), treiteren: trĕtərə (Tongeren), trêtërë (Tongeren) Hoe zegt men "iemand plagen, tergen, kreten"? [ZND 36 (1941)] || Iemand kwellen, plagen (geef gelijkbetekenende woorden op). [ZND 29 (1938)] || judassen || kwellen || plagen 2C-llxo || plagen, sarren || tergen || treiteren || treiteren, plagen III-1-4
treiterkop treiter: trëtër (Tongeren) treiteraar III-1-4
trek, eetlust goesting: goe’sténg (Tongeren, ... ) lust || trek || zin III-2-3