e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L318b plaats=Tungelroy

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
slijmblaas knoei: knui̯ (Tungelroy), knūi̯ (Tungelroy), slover: slǭfǝr (Tungelroy) Gelei-achtige afscheiding uit de schede v√≥√≥r het kalven. [N 3A, 37] I-11
slijmkoek slover: slǭfǝr (Tungelroy) Koekje dat het kalf bij de geboorte in de bek heeft. [N 3A, 56] I-11
slijpstaal staal: stǭl (Tungelroy), wetstaal: wętstǭl (Tungelroy) Een ¬± 40 cm lange stalen pin, voorzien van een handvat. Het oppervlak van de pin is soms wel, soms niet geruwd. Het staal wordt gebruikt om een mes of krabber op aan te zetten. Zie afb. 2. [N 28, 122; N 28, 123; monogr.] II-1
slijpsteen slijpsteen: slī.pstęjn (Tungelroy), slīpstęjn (Tungelroy) Een steen waarmee men de messen en de krabber slijpt. Op de steen deponeert men van tevoren water, zand of olie. [N 28, 122; N 28, 123; monogr.] || Steen waarop gereedschappen als beitels, schroevendraaiers, etc. geslepen worden; meer in het bijzonder ook de ronde steen die om een spil of as draait en in een slijpstelling of aan een elektrische slijpmachine is bevestigd. Als slijpsteen worden korrelige, zeer harde steensoorten als amaril en carborundum gebruikt. Zij worden geleverd in grove, middel- en fijne korrel. Zie ook afb. 1. [N 33, 271; L 6, 68b; monogr.; div.] II-1, II-11
slijtlaag slijtlaag: slītlǭx (Tungelroy) Deel van een aangebrachte deklaag dat onder de dekgarde uitsteekt. [N F, 41] II-9
slikken slikken: slikke (Tungelroy, ... ) slikken; Hoe noemt U: Voedsel of drank door de keel uit de mond naar de maag brengen (slikken, slokken, halzen) [N 80 (1980)] III-2-3
slim slim: slum (Tungelroy, ... ), vinnig: vinnig (Tungelroy), vlot: vlot (Tungelroy), wijs: wiēs (Tungelroy) een zeer goed verstand hebbend en zeer vlug van begrip [schrander, slim, hel] [N 85 (1981)] || slim || vindingrijk in het bedenken van hulpmiddelen, in het raden etc.; [slim, ont, vossebillen gegeten hebbend] [N 85 (1981)] || vlug van begrip [vinnig, rap] [N 85 (1981)] III-1-4
slimmerik looszak: cf. Schuermans p. 351, s.v. "looszak"= list, haarzak (p. 171 bedrieger, foffelaar, valschspeler) of aaszak (p. 6, ook aarzak; bedrieger, valschaard) , bedrog; een persoon die listig te werk gaat  loêsak (Tungelroy), slimmerik: slummerik (Tungelroy, ... ) een vindingrijk persoon [fijnaard, finard] [N 85 (1981)] || slimmerik || slimmerik (ook in neg. zin) III-1-4
slinken, minder worden afnemen: aafneme (Tungelroy), minderen: mindere (Tungelroy), slinken: sleenke (Tungelroy), slinke (Tungelroy), zakken: zakke (Tungelroy, ... ) minder worden [lamen, lammen, verstillen afreezen] [N 91 (1982)] || minder worden in massa en omvang [slonken, slinken, zakken, slappen] [N 91 (1982)] III-4-4
slip geer: WNT: geer, (dl. IV, kol. 689): 1) Slip van een kleed. Thans verouderd.  gīēr (Tungelroy), slip: hummesslup (Tungelroy), humpslup (Tungelroy), slup (Tungelroy, ... ), vaan: vaan (Tungelroy) afhangend eind van een kledingstuk [slip, klamp] [N 86 (1981)] || hemdslip, pand van een hemd [slup, slipruiter, geer, vaan, lesj, hemsjlup] [N 25 (1964)] || slip van een hemd, ook lang hemd III-1-3