34163 |
slijmblaas |
knoei:
knui̯ (L318b Tungelroy),
knūi̯ (L318b Tungelroy),
slover:
slǭfǝr (L318b Tungelroy)
|
Gelei-achtige afscheiding uit de schede vóór het kalven. [N 3A, 37]
I-11
|
34178 |
slijmkoek |
slover:
slǭfǝr (L318b Tungelroy)
|
Koekje dat het kalf bij de geboorte in de bek heeft. [N 3A, 56]
I-11
|
25352 |
slijpstaal |
staal:
stǭl (L318b Tungelroy),
wetstaal:
wętstǭl (L318b Tungelroy)
|
Een ± 40 cm lange stalen pin, voorzien van een handvat. Het oppervlak van de pin is soms wel, soms niet geruwd. Het staal wordt gebruikt om een mes of krabber op aan te zetten. Zie afb. 2. [N 28, 122; N 28, 123; monogr.]
II-1
|
25353 |
slijpsteen |
slijpsteen:
slī.pstęjn (L318b Tungelroy),
slīpstęjn (L318b Tungelroy)
|
Een steen waarmee men de messen en de krabber slijpt. Op de steen deponeert men van tevoren water, zand of olie. [N 28, 122; N 28, 123; monogr.] || Steen waarop gereedschappen als beitels, schroevendraaiers, etc. geslepen worden; meer in het bijzonder ook de ronde steen die om een spil of as draait en in een slijpstelling of aan een elektrische slijpmachine is bevestigd. Als slijpsteen worden korrelige, zeer harde steensoorten als amaril en carborundum gebruikt. Zij worden geleverd in grove, middel- en fijne korrel. Zie ook afb. 1. [N 33, 271; L 6, 68b; monogr.; div.]
II-1, II-11
|
30514 |
slijtlaag |
slijtlaag:
slītlǭx (L318b Tungelroy)
|
Deel van een aangebrachte deklaag dat onder de dekgarde uitsteekt. [N F, 41]
II-9
|
20502 |
slikken |
slikken:
slikke (L318b Tungelroy, ...
L318b Tungelroy)
|
slikken; Hoe noemt U: Voedsel of drank door de keel uit de mond naar de maag brengen (slikken, slokken, halzen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
19282 |
slim |
slim:
slum (L318b Tungelroy, ...
L318b Tungelroy,
L318b Tungelroy,
L318b Tungelroy,
L318b Tungelroy,
L318b Tungelroy),
vinnig:
vinnig (L318b Tungelroy),
vlot:
vlot (L318b Tungelroy),
wijs:
wiēs (L318b Tungelroy)
|
een zeer goed verstand hebbend en zeer vlug van begrip [schrander, slim, hel] [N 85 (1981)] || slim || vindingrijk in het bedenken van hulpmiddelen, in het raden etc.; [slim, ont, vossebillen gegeten hebbend] [N 85 (1981)] || vlug van begrip [vinnig, rap] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18989 |
slimmerik |
looszak:
cf. Schuermans p. 351, s.v. "looszak"= list, haarzak (p. 171 bedrieger, foffelaar, valschspeler) of aaszak (p. 6, ook aarzak; bedrieger, valschaard) , bedrog; een persoon die listig te werk gaat
loêsak (L318b Tungelroy),
slimmerik:
slummerik (L318b Tungelroy, ...
L318b Tungelroy,
L318b Tungelroy)
|
een vindingrijk persoon [fijnaard, finard] [N 85 (1981)] || slimmerik || slimmerik (ook in neg. zin)
III-1-4
|
25072 |
slinken, minder worden |
afnemen:
aafneme (L318b Tungelroy),
minderen:
mindere (L318b Tungelroy),
slinken:
sleenke (L318b Tungelroy),
slinke (L318b Tungelroy),
zakken:
zakke (L318b Tungelroy, ...
L318b Tungelroy)
|
minder worden [lamen, lammen, verstillen afreezen] [N 91 (1982)] || minder worden in massa en omvang [slonken, slinken, zakken, slappen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
18228 |
slip |
geer:
WNT: geer, (dl. IV, kol. 689): 1) Slip van een kleed. Thans verouderd.
gīēr (L318b Tungelroy),
slip:
hummesslup (L318b Tungelroy),
humpslup (L318b Tungelroy),
slup (L318b Tungelroy, ...
L318b Tungelroy,
L318b Tungelroy,
L318b Tungelroy),
vaan:
vaan (L318b Tungelroy)
|
afhangend eind van een kledingstuk [slip, klamp] [N 86 (1981)] || hemdslip, pand van een hemd [slup, slipruiter, geer, vaan, lesj, hemsjlup] [N 25 (1964)] || slip van een hemd, ook lang hemd
III-1-3
|