17572 |
achterhoofd |
achterhoofd:
achterhuid (L318b Tungelroy),
achterkop:
achterkòp (L318b Tungelroy)
|
achterhoofd [N 10 (1961)]
III-1-1
|
34100 |
achterklauw |
achterklauw:
(mv)
axtǝrklau̯wǝ (L318b Tungelroy),
achterschoen:
axtǝršōn (L318b Tungelroy)
|
Achterste deel van de hoef. [N 3A, 119c]
I-11
|
33802 |
achterknie |
hakken:
hakǝ (L318b Tungelroy)
|
Uitstekend achterpootsgewricht van het paard. Een gedeelte van de termen duidt niet de uit- maar de insprong of knieholte aan. Zie afbeelding 2.40. [JG 1a, 1b, 2c; N 8, 32.1, 32.5, 32.9, 32.10, 32.11 en 32.12]
I-9
|
30519 |
achterpand |
achterkant:
axtǝrkantj (L318b Tungelroy),
achterpand:
axtǝrpantj (L318b Tungelroy)
|
De langwerpige achterkant van het dak. [N F, 47b]
II-9
|
32642 |
achterploeg |
achterstel:
axtǝrstęl (L318b Tungelroy)
|
Het achterste deel van een rad- of karploeg, dat de ploegboom, het ploeglichaam en de staart omvat. [N 11, 31.II.1; N 11A, 100b]
I-1
|
31585 |
achterschijf |
schijf:
šȳf (L318b Tungelroy),
stootplaat:
stūtplāt (L318b Tungelroy)
|
Ronde, met het wiel meedraaiende schijf tussen de naaf en de stootring van het asblok. De achterschijf verhindert dat er tijdens het rijden vet of smeer verloren gaat en vuil de naafbus kan binnendringen. Woordtypen met als tweede lid het woord -ring komen ook voor in het lemma ɛstootringɛ (WLD I.13).' [N G, 50a; N 17, 56; JG 1b, add.]
II-11
|
17651 |
achterste |
achtelste:
echelste (L318b Tungelroy),
gat:
gaat (L318b Tungelroy),
kont:
koontj (L318b Tungelroy),
vot:
vot (L318b Tungelroy)
|
[N 10c (1995)]
III-1-1
|
32741 |
achterste keerstrook |
achterste voordel:
ɛxǝlstǝ [voordel] (L318b Tungelroy),
bovenste voordel:
bø̄vǝlstǝ [voordel] (L318b Tungelroy)
|
De wendakker die het verst van de akkeringang, van de weg of van huis verwijderd ligt. Voor het (...)-gedeelte van varianten zie men het lemma keerstrook ca. [N 11, 51b; N 11A, b; A 33, 5]
I-1
|
19445 |
achteruit |
achteruit:
achteroet (L318b Tungelroy),
hup-terug:
hø̜p trø̜k (L318b Tungelroy),
plaats:
plaats (L318b Tungelroy)
|
Open plaats achter een huis (dam, werft, bleek, achteruit, plaats) [N 79 (1979)] || Voermansroep om het paard achteruit te doen gaan. [JG 1b; N 8, 95l en 96; L B 2, 254; L 36, 81b; monogr.]
I-10, III-2-1
|
17951 |
achteruitgaan |
achteruitgaan:
achteroetgaon (L318b Tungelroy),
teruglopen:
trökloupe (L318b Tungelroy)
|
Achteruitgaan (wijken, deinzen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|