17677 |
knie |
knie:
knei (P121p Ulbeek),
knei(ə) (P121p Ulbeek),
knij (P121p Ulbeek)
|
knie [ZND 28 (1938)]
III-1-1
|
17678 |
knieholte |
vouw:
va van t been (P121p Ulbeek)
|
hoe heet men de knieboog, d.w.z. de plooi achter in het been op de hoogte van de knie ? [ZND 36 (1941)]
III-1-1
|
18874 |
kniezen |
bronken:
hieje is alteid an t broenke (P121p Ulbeek),
grommelen:
groemelen (P121p Ulbeek),
grozen:
grōē-o-zen (P121p Ulbeek),
motteren:
hije is altijd aan t mootteren (P121p Ulbeek)
|
Hij is altijd aan t kniezen (ontevreden, morren). [ZND 28 (1938)]
III-1-4
|
17920 |
knijpen |
pitsen:
pitse (P121p Ulbeek, ...
P121p Ulbeek),
pitsen (P121p Ulbeek, ...
P121p Ulbeek,
P121p Ulbeek,
P121p Ulbeek)
|
die schoenen knellen mij (doen pijn) [ZND 28 (1938)] || iemand in de arm nijpen [ZND 34 (1940)]
III-1-2
|
22363 |
knikker |
klits:
, /
klitsen (P121p Ulbeek),
voor een stenen knikker
klits (P121p Ulbeek),
maai:
bé mieje spéèle (knikkeren) (P121p Ulbeek),
, /
mie-je (P121p Ulbeek),
mièje (P121p Ulbeek),
voor een glazen knikker
meje (P121p Ulbeek),
springer:
, /
springers (P121p Ulbeek)
|
/ [SND (2006)] || knikker [SND (2006)] || Knikker: de kleine (van steen of glas). [ZND 16 (1934)] || Lievelingsspel 1. [SND (2006)]
III-3-2
|
22361 |
knikkeren |
bet maaien spelen:
bé mieje spéèle (knikkeren) (P121p Ulbeek),
klitsen:
klitsen (P121p Ulbeek)
|
Lievelingsspel 1. [SND (2006)]
III-3-2
|
17784 |
knipogen |
een oogje pitsen:
een eugske pitsen (P121p Ulbeek),
en oeugke pitsen (P121p Ulbeek),
ogen pitsen:
ooge pitsen (P121p Ulbeek)
|
knipogen (een oog dichtdoen als teken van verstandhouding) [ZND 28 (1938)]
III-1-1
|
25080 |
knoeien, morsen, bevuilen |
besmodderen:
besmodderen (P121p Ulbeek, ...
P121p Ulbeek)
|
bevuilen [ZND 32 (1939)]
III-4-4
|
21001 |
knoflook |
bol look:
inne bol loek (P121p Ulbeek)
|
look [ZND 01 (1922)]
I-7
|
33246 |
knollen uittrekken |
trekken:
trękǝ (P121p Ulbeek)
|
In oktober worden de bieten geoogst. Vroeger werden ze met een riek uitgestoken, later met een speciaal stuk gereedschap, zie het lemma Bietenrooier. Het bleef zwaar werk. Het object van het werkwoord is steeds "knollen" zoals in het lemma Knolvoer, Rapen (Coll.). Vergelijk ook het lemma Aardappels Rooien. [N Q, 11a; monogr.; add. uit Goossens 1963, kaart 17]
I-5
|