e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q097p plaats=Ulestraten

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
weefsel, stof stof: sjtof (Ulestraten) stof (étoffe) [SGV (1914)] III-1-3
weegtoestel balans: balans (Ulestraten), snelweger: šnɛlwē̜gǝr (Ulestraten) Het weegtoestel waarmee het deeg na het verdelen wordt gewogen. Vroeger gebruikte men wel een hangende balans, volgens de informant van L 377, maar deze moest verdwijnen, omdat ze niet geijkt kon worden. Zie afb. 19. [N 29, 33a; N 29, 32b; monogr.; N 29, 105e] II-1
weer naar het jaargetijde allerheiligenzomer: allerheiligenzomer (Ulestraten), groene kerstmis: (= witte paossje)  greune keersjmis (Ulestraten), hondsdagen: (alles schimmelt)  hondsdaag (Ulestraten), kwakkelzomer: (met veel regen)  kwakkelzomer (Ulestraten), loerdagen: (Kerstmis-driekoningen)  loer-daag (Ulestraten) weer in bepaalde jaargetijden (bijv. [kranenzomer] (zachte nazomer), [bamisweer] (herfstweer) e.d. inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 22 (1963)] III-4-4
weerborstel weersborstel: weersjbeursjtel (Ulestraten), weersstruif: weersjsjtroef (Ulestraten), weerstruif: wērsjtroef (Ulestraten), weerwas: weerwas (Ulestraten) valse kruin, zomaar ergens in het hoofdhaar [wersboorsel, wirborstel] [N 10 (1961)] III-1-1
weerlichten weerlichten: wéérlichte (Ulestraten), wéérlichten (Ulestraten), wijdweg flikkeren: ⁄t flikkert wiet wég (Ulestraten) bliksemen in de verte zonder dat het dondert [weerlichte] [N 06 (1960)] III-4-4
weerlichtx zeebrand: zīeëbrand (Ulestraten) weerlicht waarvan men de eigenlijke straal niet ziet, oplichtend aan de horizon [zeebrand] [N 22 (1963)] III-4-4
weersgesteldheid weer: wêr (Ulestraten) weer [SGV (1914)] III-4-4
wees wees: weijs (Ulestraten) wees [SGV (1914)] III-2-2
weg over het erf hofpad: hōfpāt (Ulestraten) Een weg over het boerenerf, langs of tussen de gebouwen door. Deze weg ontbreekt bij gesloten boerderijen. [N 5A, 75b; N 5, 111] I-8
wei groes: grǫu̯s (Ulestraten), wei: wēi̯ (Ulestraten), węi̯ (Ulestraten) Dunne, zoete vloeistof die, na de afscheiding van de kaasstof, van de melk overblijft. [L 27, 30 en 31; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 7, 15, 27 en 28; L 2, 7; A 9, 15a en 15b; S 15; Ge 22, 65 en 128; monogr.] || In het algemeen een stuk weiland of grasweide waar het vee graast. Bedoeld is een niet-omheinde weide. [N 14, 50a; N 14, 50b; N 5AøIIŋ, 76d; N 5AøIIŋ, 76e; N M 4a; L 19B, 2a!; L A2, 430; L 4, 40; L 32, 45; JG 1b, 1d, 2c; A 10, 3; A 3, 40; RND 20; Wi 4; R; S 43; Vld.; N 14, 129 add.; monogr.] I-11, I-8