id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
25031 | knappen | knallen: knallən (Urmond) | met een knappend geluid open springen [knipperen] [N 91 (1982)] III-4-4 |
25032 | knarsen | knersen: knèrsən (Urmond) | een scherp, ongelijkmatig, schurend of malend, onaangenaam aandoend geluid voortbrengen [kniersen, knoersen, knarsen] [N 91 (1982)] III-4-4 |
33338 | knecht, algemeen | knecht: knɛx (Urmond) | [L 1, a-m; S 26; Wi 8; monogr.; add. uit S 6] I-6 |
17921 | knellen | knijpen: kniepən (Urmond) | Knellen: stijf drukken zodat daardoor een striem ontstaat (knellen, knijpen, duwen, wringen, klemmen). [N 84 (1981)] III-1-2 |
18174 | knellen, gezegd van schoenen | pitsen: pitsjən (Urmond) | drukken en daardoor pijn veroorzaken, gezegd van schoenen die te klein zijn [knellen, klemmen, drukken] [N 86 (1981)] III-1-3 |
24186 | kneu | heivink: heivenk (Urmond, ... ), heivènk (Urmond) | Hoe heet de kneu? [DC 06 (1938)] || kneu (13,5 wit in vleugel en staart; wilde man heeft in zomer rood voorhoofd en borst; hele jaar hier; veel op trek; broedt in veld en hei; roep [tut-tut-tut]; leuke zang; geliefde kooivogel [N 09 (1961)] III-4-1 |
21058 | kneuzen | blutsen: blötschen (Urmond) | blutsen [SGV (1914)] III-2-3 |
33939 | knevels | knevels: knɛvǝls (Urmond) | Beide haakjes aan de bitringen, die aan het hoofdstel worden opgehangen. [N 13, 45] I-10 |
22410 | knibbelen | mikado: mikādō (Urmond) | Het spel waarbij de spelers staafjes (26 of 28) die verward op een hoopje liggen, met een haakje of een staafje telkens een staafje moeten ophalen zonder de andere te bewegen [knibbelen, knipperen]. [N 88 (1982)] III-3-2 |
17677 | knie | knie: kne. (Urmond), kneej (Urmond, ... ) | knie [DC 01 (1931)], [RND], [SGV (1914)] III-1-1 |