25112 |
weerlichten |
weerlichten:
et wéérlicht (Q014p Urmond),
wéérlichte (Q014p Urmond),
zeebranden:
zaejbrenne (Q014p Urmond),
ww
zéejbrenne (Q014p Urmond)
|
bliksemen in de verte zonder dat het dondert [weerlichte] [N 06 (1960)] || weerlicht waarvan men de eigenlijke straal niet ziet, oplichtend aan de horizon [zeebrand] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25110 |
weerlichtx |
weerlicht:
wèrleeg (Q014p Urmond),
zeebrand:
dao is zaebrandj (Q014p Urmond),
zaebréndj (Q014p Urmond),
zjìebrenjt (Q014p Urmond)
|
bliksemen in de verte zonder dat het dondert [weerlichte] [N 06 (1960)] || weerlicht waarvan men de eigenlijke straal niet ziet, oplichtend aan de horizon [zeebrand] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25206 |
weersgesteldheid |
weer:
weer (Q014p Urmond),
wɛ̄r (Q014p Urmond),
ps. boven de è staat nog een lengteteken; deze combinatieletter is niet te maken.
wèr (Q014p Urmond)
|
weer [DC 03 (1934)], [SGV (1914)]
III-4-4
|
33820 |
weerstand biedend |
wreed in de muil:
vrē̜ en dǝ mul (Q014p Urmond),
vrē̜i̯ en dǝ mul (Q014p Urmond)
|
Hard in de bek, minder gevoelig voor de toom. Het paard verzet zich tegen het trekken, vooral bij het begin van een nieuw of lang niet gedaan werk, of als het hard moet trekken. [N 8, 64e]
I-9
|
23335 |
weerwolf |
weerwolf:
wärwouf (Q014p Urmond)
|
weerwolf [SGV (1914)]
III-3-3
|
17907 |
weggrissen |
snappen:
snàppən (Q014p Urmond)
|
grissen: Snel wegnemen (grissen, ritsen, keuteren, graaien). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
17979 |
wegkwijnen |
achteruitgaan:
achtəroetgaon (Q014p Urmond)
|
(Weg)kwijnen: langzaam achteruitgaan, gezegd van een zieke (kwijnen, kwelen, pratten, afteren). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
21159 |
wegwijzer |
wegwijzer:
wééchwiezər (Q014p Urmond)
|
een plank, bord, enz. met de richting van de weg, de afstand enz. (hand, handwijzer, wegwijzer) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
33663 |
wei |
groes:
grǫu̯s (Q014p Urmond),
wei:
wē̜i̯ (Q014p Urmond),
węi̯ (Q014p Urmond, ...
Q014p Urmond),
węi̯ǝ (Q014p Urmond)
|
Dunne, zoete vloeistof die, na de afscheiding van de kaasstof, van de melk overblijft. [L 27, 30 en 31; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 7, 15, 27 en 28; L 2, 7; A 9, 15a en 15b; S 15; Ge 22, 65 en 128; monogr.] || In het algemeen een stuk weiland of grasweide waar het vee graast. Bedoeld is een niet-omheinde weide. [N 14, 50a; N 14, 50b; N 5AøIIŋ, 76d; N 5AøIIŋ, 76e; N M 4a; L 19B, 2a!; L A2, 430; L 4, 40; L 32, 45; JG 1b, 1d, 2c; A 10, 3; A 3, 40; RND 20; Wi 4; R; S 43; Vld.; N 14, 129 add.; monogr.]
I-11, I-8
|