17897 |
opeenschuiven |
schuiven:
sjuffe (Q222p Vaals)
|
stroppen: Op elkaar schuiven (stroppen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
18163 |
opereren |
opereren:
operiere (Q222p Vaals)
|
Opereren: een operatie verrichten (vlijmen, snijden). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
19255 |
ophouden met het werk |
op-hren (< du.):
op hure (Q222p Vaals)
|
ophouden met werken [afscheiden, uitscheiden, ophouden] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18811 |
opletten |
oppassen:
op passe (Q222p Vaals)
|
aandacht geven, letten op [beletten, nikken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18810 |
oplettend |
wach-zaam:
wargzaam (Q222p Vaals)
|
oplettend, achtslaan op wat kan gebeuren, gereed om te handelen, waakzaam [gewarig, gewaakzaam] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21275 |
opmaken |
opmaken:
jɛlt drop tsə ma:xə (Q222p Vaals),
op māxə (Q222p Vaals)
|
geld opdoen (opmaken) [RND]
III-3-1
|
32928 |
opper |
hoop:
(mv)
hø̄u̯f (Q222p Vaals),
huist:
hūst (Q222p Vaals),
mijt:
mīt (Q222p Vaals)
|
De grootste soort hooihoop in het veld. [N 14, 112 en 111 add.; JG 1a, 1b, 2c; A 10, 20; A 16, 3b; A 42, 20b; L 38, 38b; monogr.]
I-3
|
18959 |
oprecht |
eerlijk:
ierlisch (Q222p Vaals)
|
alles bedoelend zoals gezegd wordt, welmenend [rechtzinnig, oprecht] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18030 |
oprispen |
opstoten:
oopsjtŏĕsse (Q222p Vaals),
rupsen:
rupsje (Q222p Vaals),
røpžə (Q222p Vaals)
|
Hoe noemt men in uw dialekt oprispen, opbreken van eten of drinken? [DC 47 (1972)] || Indigestie: storing van de spijsvertering als gevolg van overlading van de maag, te snel eten (muik, overetendheid). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
19321 |
opscheppen |
aangeven:
a-jeve (Q222p Vaals),
stuiten:
šty(3)tə (Q222p Vaals, ...
Q222p Vaals,
Q222p Vaals),
Van Dale: III. stuiten, (gew.) pochen, bluffen, snoeven, opsnijden.
sjtutte (Q222p Vaals)
|
opscheppende taal [blaai, paf, ambras, stoef] [N 85 (1981)] || pochen (zich op iets beroemen) [ZND B1 (1940sq)] || zich op iets beroemen, hoog van iets opgeven, groot spreken [blozen, blazen, schochten, stoefen, mensen, zwetsen] [N 85 (1981)]
III-1-4, III-3-1
|