33211 |
aardappelriek, algemeen |
aardappel(en)gaffel:
ɛrpǝlgafǝl (Q037p Vaesrade)
|
Riek met bolletjes ("kogeltjes") aan de uiteinden van de tanden, om aardappelen mee te verplaatsen, maar ook wel gebruikt om te rooien. Doorgaans heeft de aardappelriek negen tanden, de bietenriek zes, die wat verder uit elkaar staan, en de speciale riek om te rooien vier of vijf. Soms zijn de tanden van de laatste plat (en dan lijkt deze sterk op de Voerriek), terwijl die van de algemeen gebruikte riek rond zijn. Vergelijk ook het lemma Mestriek in aflevering I,1, blz. 8-10 en het lemma Bietenrek in deze aflevering. [N 18, 25a, 25b en 58; JG 1c, 2c; A 28, 3a; Lu 6, 3a; monogr.]
I-5
|
20278 |
baby, zuigeling |
kindje:
kiendje (Q037p Vaesrade),
popje:
pupke (Q037p Vaesrade)
|
baby, zuigeling; benaming voor kind beneden één jaar [DC 30 (1958)] || pasgeboren kind; bij onze buren hebben ze een baby gekregen [DC 30 (1958)]
III-2-2
|
25107 |
bewolkte lucht |
betrokken lucht:
de loch, de hiemel is betrokke, de suust gein sterre (Q037p Vaesrade)
|
Hoe zegt men in uw dialect: De lucht, de hemel is bewolkt, je ziet geen sterren. [DC 30 (1958)]
III-4-4
|
24305 |
bloedzuiger |
bloedzuiger:
bloodzoeger (Q037p Vaesrade)
|
bloedzuiger [DC 30 (1958)]
III-4-2
|
33332 |
boertje, kleine boer |
boertje:
bȳrkǝ (Q037p Vaesrade),
keuter:
kø̄tǝr (Q037p Vaesrade)
|
Keuterboer, bewoner van een kleine boerderij; soms wordt er uitdrukkelijk bij vermeld dat het bedrijf minder dan ongeveer 3 ha telt, of dat de boer niet een volwaardig paard tot zijn beschikking heeft. Voor vatsji (hier met betekenisuitbreiding), zie het lemma "koewachter" (1.3.14). [A 30A, 3c en 3e; monogr.; add. uit Wi 2]
I-6
|
24984 |
damp, stoom |
zwaam:
de zjwaam (Q037p Vaesrade)
|
damp van kokend water [DC 28 (1956)]
III-4-4
|
21416 |
de hort op? |
op jats:
op jats (Q037p Vaesrade),
op joks:
vgl. Sittard Wb. (pag. 157): jóks, gekheid, grap; jókse, pretmaken, schertsen; opmaken. De ganse kraom verjókse, de hele boel er door jagen.
op joeks (Q037p Vaesrade)
|
Uitdrukking voor: veel weg zijn; dikwijls niet thuis wezen (een dergelijke uitdrukking wordt vaak gebruikt van huisvrouwen en is wat afkeurend. Men bedoelt dan: ze hoorde voor het huishouden te zorgen, maar ze is te vaak weg om dat goed te doen) [DC 28 (1956)]
III-3-1
|
19785 |
de was invochten |
invochten:
invochten (Q037p Vaesrade)
|
het vochtig maken van strijkgoed [DC 28 (1956)]
III-2-1
|
33112 |
dorsvlegel |
vlegel:
vle̜gǝl (Q037p Vaesrade)
|
De benaming voor het gereedschap als geheel. Zie de algemene toelichting bij deze paragraaf. In de varianten van het type (dors)vlegel en (dors)vleger vindt men volksetymologische aanleuning bij vleugel; dit gerond vocalisme, dat telkens achter in de reeks varianten is opgenomen, is ook op de kaart aangegeven. Zie afbeelding 10. [N 14, 2; JG 1a, 1b; A 17, 18; A 34, 14; L 8, 51; S40; monogr.]
I-4
|
33688 |
fijn droog stof |
stub:
štøp (Q037p Vaesrade)
|
Fijn droog stof op landwegen. [N 27, 37c]
I-8
|