33214 |
b. houten roerriek |
schudgaffel:
sxøtgafǝl (L268p Velden)
|
Korte houten riek of gaffel gebruikt om het veevoer in de koeketel of varkensketel om te roeren. Doorgaans, indien aanwezig en bekend, tezamen met de voerriek in gebruik. Soms is het niet meer dan een eenvoudige houten stok of knuppel. Voor brijzel- in brijzelknous, enz. zie de namen voor de veevoerketel in aflevering I.6. [N 18, 31]
I-5
|
22321 |
baantje glijden op het ijs |
slidderen:
sliddere (L268p Velden, ...
L268p Velden,
L268p Velden,
L268p Velden,
L268p Velden)
|
Baantje glijden [siddere, slibbere, sleure, kejje]. [N 07 (1961)] || glijden [SGV (1914)] || Kinderen maken op de sneeuw of het ijs wel een gladde baan, door er telkens en achter elkaar overheen te glijden. Hoe noemt men het glijden op dit baan? [DC 44 (1969)]
III-3-2
|
17584 |
baard |
vimmen:
vemǝn (L268p Velden)
|
De scherpe uitsteeksels van de aar bij sommige graangewassen: kafnaalden. Het type baard is een verzamelnaam; het type vlimmen is het meervoud van vlim dat eigenlijk de afzonderlijke kafnaald aanduidt die aan het omhulsel van de korrel vastzit. Wanneer het type vlimmen als dubbelopgave naast baard voorkomt (dat is het geval in L 286, 312 en 313), dan is de betekenis van vlimmen: het omhulsel waarin de korrel zit. Vergelijk ook de lemma''s ''graanafval'' (6.1.30) en ''spikken'' (6.1.31). Zie afbeelding 2, f. [JG 1a, 1b, 1c, 1d, 2c; A 25, 11; NE 2.I, 51; monogr.; add. uit N 14, 131]
I-4
|
34484 |
baarmoeder van de kip |
eierstok:
ęi̯ǝrstok (L268p Velden),
eileider:
ęi̯lęi̯ǝr (L268p Velden)
|
Het geheel der geslachtsorganen van een kip. [N 19, 57]
I-12
|
34113 |
baarmoeder van de koe |
baarmoeder:
bārmōdǝr (L268p Velden),
baarmoer:
bārmōr (L268p Velden)
|
[N 3A, 48; A 48A, 47a]
I-11
|
20551 |
babbelaar |
babbelaar:
babbele͂r (L268p Velden)
|
babbelaar; Hoe noemt U: Een balletje van suiker of stroop (babbelder, babbelaar, brok, babbel(tje), suikerbal, sabbelder, ababol, rababbel, kussentje, spekje, steek, kokinje, babbelut) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
20144 |
baby van zeven maanden |
baby:
bebie (L268p Velden)
|
een baby van 7 maanden [DC 46 (1971)]
III-2-2
|
20278 |
baby, zuigeling |
kindje:
kiendje (L268p Velden, ...
L268p Velden)
|
baby, zuigeling; benaming voor kind beneden één jaar [DC 30 (1958)] || pasgeboren kind; bij onze buren hebben ze een baby gekregen [DC 30 (1958)]
III-2-2
|
21163 |
bagagewagen |
goederenwagen:
goederenwaage (L268p Velden),
goederewaage (L268p Velden)
|
een bagagewagen bij een trein [fourgon, bak] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
34585 |
bak |
bak:
bak (L268p Velden),
karbak:
kāǝrbak (L268p Velden)
|
Het gedeelte van de kar, wagen of kruiwagen waarin de lading vervoerd wordt. De bak bestaat uit zijwand, voorwand, achterwand en bodem (zie die lemmata). Er kunnen zo nodig verhoogsels op gezet worden. Het woordtype brak betekende oorspronkelijk "zijwand" en werd als zodanig dikwijls in het meervoud gebruikt. De betekenis van de enkelvoudsvorm ontwikkelde zich metonymisch naar "bak in zijn geheel". De betekenis "draagbalk van de bak" (zie het lemma draagbalken), verwant met "zijwand", komt nog vaak voor, vooral in Nederlands Limburg. De woordtypen slagbak, kipbak, slagkarbak, aardkarbak en clitchètbak duiden een bak aan die kan kippen. [N 17, 22; N 18, 99; N G,, 57; JG 1a; JG 1b; JG 1d; JG 2b; monogr]
I-13
|