19509 |
aardewerk |
aardewerk:
êêrdewerk (L268p Velden)
|
aardewerk (eerdegoed, gleiwerk) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
23315 |
aardmannetje (kabouter) |
aardmannetje:
êrdmenke (L268p Velden)
|
aardmannetje [SGV (1914)]
III-3-3
|
17653 |
aars |
gat:
gaat (L268p Velden),
vot:
vöt (L268p Velden)
|
aars, darmuitgang [N 10c (1961)]
III-1-1
|
17654 |
aarsspleet |
reet:
reet (L268p Velden)
|
aarsspleet tussen de billen [N 10c (1961)]
III-1-1
|
22741 |
aas in het kaartspel |
aas:
roeten as (L268p Velden)
|
Aas: Ruiten aas. [SGV (1914)]
III-3-2
|
32962 |
achtergebleven hooi harken |
naherken:
nǭhɛrǝkǝ (L268p Velden),
scharren:
sxarǝ (L268p Velden),
schoonscharren:
sxǫǝnsxarǝ (L268p Velden)
|
Wanneer het hooi is binnengehaald werd soms nog eens het hooiland afgeharkt om het achtergebleven hooi te verzamelen. [N14, 122; A 34, 4 add.]
I-3
|
33984 |
achterhaam |
achterboks:
ɛxtǝrboks (L268p Velden)
|
Samenstel van riemen dat op het achterwerk van het paard wordt gelegd en dient om de kar achteruit te stoten. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 74; monogr.]
I-10
|
33789 |
achterhand van het paard |
achterhand:
axtǝrhaŋk (L268p Velden),
boks:
bø̜ks (L268p Velden)
|
Het achtergestel van een paard, in tegenstelling met de voorhand of het voorste deel (3.1.3), en het middendeel of de middenhand (3.3.5). [N 8, 13 en 32.9]
I-9
|
34100 |
achterklauw |
kootje:
kytjǝ (L268p Velden)
|
Achterste deel van de hoef. [N 3A, 119c]
I-11
|
33802 |
achterknie |
schijthak:
sxithak (L268p Velden
[(het achterwaarts uitstekende gewricht aan de achterpoten van een paard of rund waarop de drek neerkomt)]
)
|
Uitstekend achterpootsgewricht van het paard. Een gedeelte van de termen duidt niet de uit- maar de insprong of knieholte aan. Zie afbeelding 2.40. [JG 1a, 1b, 2c; N 8, 32.1, 32.5, 32.9, 32.10, 32.11 en 32.12]
I-9
|