18133 |
schram |
schram:
schraom (L268p Velden),
schröm (L268p Velden)
|
schram [SGV (1914)] || schrammen (mv) [SGV (1914)]
III-1-2
|
18136 |
schrammen |
schrammen:
schraome (L268p Velden)
|
schrammen (ww) [SGV (1914)]
III-1-2
|
17947 |
schrede |
schrede:
schrij (L268p Velden)
|
schrede [SGV (1914)]
III-1-2
|
21368 |
schreeuwen |
kweken:
kwē̜kǝ (L268p Velden),
schreeuwen:
sxriǝvǝ (L268p Velden)
|
Het schreeuwen van een varken ten teken van honger of bij het slachten. [N 19, 24; JG 1a, 1b; N 76, 33; monogr.; N 19, Q 111 add.]
I-12
|
33816 |
schrikachtig |
schouw:
sxōu̯ (L268p Velden)
|
Gezegd van schichtige, schuwe paarden, die angst hebben voor plotselinge geluiden en bewegingen. Zij slaan dan eventueel op hol, zodat zij streng aan de lijn gehouden dienen te worden. [JG 1a; N 8, 64j en 64k]
I-9
|
22482 |
schrikkeljaar |
schrikkeljaar:
schrikkeljoar (L268p Velden)
|
schrikkeljaar [SGV (1914)]
III-3-2
|
18871 |
schrikken |
schrikken:
schrikke (L268p Velden)
|
schrikken (geen context) [DC 38 (1964)]
III-1-4
|
19661 |
schrobben |
schrobben:
schroebbe (L268p Velden)
|
schrobben [DC 15 (1947)]
III-2-1
|
19536 |
schrobbezem |
schrobber:
schrubber (L268p Velden)
|
bezem om de vloeren mee te schrobben (boender, schrobbessem, wasser, luiwagen) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
19411 |
schroeien |
aanbranden:
aanbrande(n) (L268p Velden),
schroeien:
sxrø͂ͅi̯ə (L268p Velden)
|
Aan de oppervlakte verbranden (blesteren, verbranden, schroeien, zengen, schroken, schoepen) [N 79 (1979)] || schroeien [SGV (1914)]
III-2-1
|