23415 |
absis |
absis (lat.):
absis (L271p Venlo),
hoogaltaar:
hoegaltaor (L271p Venlo)
|
De halfronde of meerhoekige uitbouw van het priesterkoor waarin het hoofdaltaar staat [absis]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23991 |
absolutie |
absolutie (<fr.):
absolutie (L271p Venlo)
|
Absolutie [abseloetsioeën]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
21717 |
accijns |
accijns (<lat.):
àksijns (L271p Venlo)
|
de belasting op etenswaren [accijns] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
19021 |
achterdocht |
kwade gedachten:
kwoaï gedachte (L271p Venlo)
|
achterdocht [SGV (1914)]
III-1-4
|
18854 |
achterdochtig |
achter de elleboog:
achter den ellenbaog (L271p Venlo),
achterbaks:
achterbaks (L271p Venlo),
achterdochtig:
achterdochtig (L271p Venlo),
àchterdóchtich (L271p Venlo)
|
een kwaad vermoeden over iemands handelingen of bedoelingen hebbend [achter-koutig, achterkousig, achterdochtig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
32962 |
achtergebleven hooi harken |
herken:
hęrkǝ (L271p Venlo),
scharren:
sxɛrǝ (L271p Venlo)
|
Wanneer het hooi is binnengehaald werd soms nog eens het hooiland afgeharkt om het achtergebleven hooi te verzamelen. [N14, 122; A 34, 4 add.]
I-3
|
33984 |
achterhaam |
achterbroek:
achterbroek (L271p Venlo)
|
Samenstel van riemen dat op het achterwerk van het paard wordt gelegd en dient om de kar achteruit te stoten. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 74; monogr.]
I-10
|
33789 |
achterhand van het paard |
achterkant:
axtǝrkant (L271p Venlo),
boks:
bø̜ks (L271p Venlo)
|
Het achtergestel van een paard, in tegenstelling met de voorhand of het voorste deel (3.1.3), en het middendeel of de middenhand (3.3.5). [N 8, 13 en 32.9]
I-9
|
17572 |
achterhoofd |
achterkop:
achterkop (L271p Venlo, ...
L271p Venlo,
L271p Venlo)
|
achterhoofd [N 10 (1961)]
III-1-1
|
34100 |
achterklauw |
bijklauw:
bɛi̯klau̯w (L271p Venlo)
|
Achterste deel van de hoef. [N 3A, 119c]
I-11
|