21825 |
knorren (wbd) |
knorren:
Van Dale: knorren, 3. (fig.) zijn misnoegen, ontevredenheid uiten door boze woorden.
knórrə (L271p Venlo),
knoteren:
Van Dale: knoteren, (gew.) 1. kneuteren; 2. mopperen, pruttelen.
knotere (L271p Venlo)
|
zachtjes kreunen en knorren, gezegd van kleine kinderen die voldaan en tevreden zijn [grutten, kaaieren] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
19350 |
knorrepot |
grel:
grel (L271p Venlo),
griek:
eine greek (L271p Venlo),
greek (L271p Venlo, ...
L271p Venlo),
grijnzerd:
grijzerd (L271p Venlo),
gromduivel:
grómduùvel (L271p Venlo),
grompot:
(o; bijna oo).
grompot (L271p Venlo),
knorrepot:
knórrəpót (L271p Venlo),
mopperzak:
mopperzak (L271p Venlo),
noterzak:
noterzak (L271p Venlo),
zuurpruim:
zoorproem (L271p Venlo)
|
een brompot eerste klas || iemand die voortdurend ontstemd is en dat laat blijken [grijspot, gruis, grijsmanne-tje, knorrepot] [N 85 (1981)] || knorrepot [SGV (1914)] || knorrig of boos zonder dat daar een geldige reden voor is [kummelijk, grimmig, gemelijk, gaperig] [N 85 (1981)] || mopperaar || mopperpot || zuurpruim, mopperaar
III-1-4
|
17880 |
knuppel, knots |
knoest:
knŏĕs (L271p Venlo),
knots:
knoets (L271p Venlo),
knots (L271p Venlo),
knóts (L271p Venlo),
knoetse
knots (L271p Venlo),
knuppel:
knöppel (L271p Venlo),
knöpəl (L271p Venlo),
kuis:
kuus (L271p Venlo)
|
Knots: zware stok om mee te slaan, van onderen dikker dan van boven (kuis, knots, knoest, klepel). [N 84 (1981)] || knuppel [RND], [SGV (1914)]
III-1-2
|
22381 |
knutselen |
doedelen:
doeddele (L271p Venlo),
knutselen:
knutele (L271p Venlo),
knutsele (L271p Venlo),
knøtsələ (L271p Venlo),
krommelen:
krommele (L271p Venlo),
prutsen:
prutse (L271p Venlo),
vogelen:
veugele (L271p Venlo)
|
Allerlei kleine voorwerpen uit liefhebberij en met geringe hulpmiddelen maken [knutselen, kutselen]. [N 88 (1982)] || Knutselen.
III-3-2
|
34058 |
koe |
koe:
ku (L271p Venlo),
kui̯ (L271p Venlo, ...
L271p Venlo),
kui̯ǝ (L271p Venlo),
kȳ (L271p Venlo),
kȳi̯ (L271p Venlo),
kūi̯ (L271p Venlo)
|
Volwassen vrouwelijk rund, in de regel een rund dat één of meerdere keren gekalfd heeft. Zie afbeelding 5. Op de kaart is het woordtype koe niet opgenomen. [JG 1a, 1b; A 3, 37; A 4, 11; Gwn V, 2a; L 1a-m; L 4, 37; L 5, 27b; L 7, 61b; L 14, 26 en 88; L 20, 11; L 27, 5 en 57; L 29, 44; L 38, 44; L 40, 21b; L 44, 16, 21a en 39; R 12, 29; R (s]
I-11
|
34066 |
koe die eenmaal heeft gekalfd |
maal:
mǭl (L271p Venlo)
|
Zie afbeelding 6. Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe''(3.3.1). [N C, 14a; monogr.]
I-11
|
34183 |
koe die pas gekalfd heeft |
vaars:
vɛrs (L271p Venlo)
|
Voor een aantal varianten van vaars zou men kunnen denken aan een woord vers. Het wnt (xx-1, blz. 2125) vermeldt ''vers'' in de betekenis van "jonge koe van ongeveer twee jaar die nog geen kalf heeft gehad of voor de eerste maal kalft" (wnt xviii, blz. 72). Het onderscheid tussen vers- en vaarsvarianten is niet altijd even duidelijk. Daarom is er gekozen voor één woordtype vaars.' [A 4, 16; L 20, 16]
I-11
|
34068 |
koe die tweemaal heeft gekalfd |
tweede kalfkoe:
twīǝdǝ [kalf][koe] (L271p Venlo),
vaars:
vārs (L271p Venlo)
|
Zie voor de fonetische documentatie van (koe) resp. (kalf) de lemmata ''koe'' (3.3.1) en ''kalf'' (3.1.1). [N 3A, 26a; N C, 14b]
I-11
|
34124 |
koe met hellend kruis |
hangkruis:
haŋkryts (L271p Venlo)
|
[N 3A, 145a; monogr.]
I-11
|
34122 |
koe met korte poten |
diepe koe:
dēpǝ ku (L271p Venlo)
|
[N 3A, 142b]
I-11
|