23968 |
aanstoot |
aanstoot:
aanstoeët (L271p Venlo),
aanstoët (L271p Venlo),
ergernis:
ergernis (L271p Venlo)
|
Ergernis, aanstoot [aring]. [N 96D (1989)] || Onzedig, onzedigheid. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
18970 |
aanstoot geven |
ergernis geven:
ergernis gaeve (L271p Venlo),
geven?:
géévə (L271p Venlo)
|
mensen ontstemming of ergernis geven door onzedelijk gedrag [geven] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
28519 |
aanvliegen |
aanvliegen:
ānvlēgǝ (L271p Venlo)
|
Het zich neerzetten van de zwerm, nadat hij enige tijd gezwermd heeft. [N 63, 34a; N 63, 35]
II-6
|
32026 |
aanvoerslee |
schuiftafel:
sxȳftǭfǝl (L271p Venlo)
|
Het verschuifbare gedeelte van een pennenbank waarop het werkstuk tijdens de bewerking geplaatst is. [N 53, 231b]
II-12
|
33895 |
aanwassen op de tanden |
haken:
hø̄k (L271p Venlo)
|
Knobbelvormige aanwassen op de tanden. Als de wrijfvlakken van de beneden- en bovenkaak elkaar niet geheel dekken, ontstaan door de ongelijkmatige afslijting scherpe haken op de hoektanden. Zij komen vooral voor vanaf zevenjarige leeftijd en ontwikkelen zich het sterkst als het paard negen jaar oud is. [JG 1b, 1c, 2c; N 8, 91]
I-9
|
24977 |
aanwezigheid |
daar zijn:
dər zīēn (L271p Venlo)
|
de aanwezigheid, het aanwezig zijn [antwoord] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
18813 |
aanwijzen |
aanwijzen:
aanwieze (L271p Venlo),
áánwīēzə (L271p Venlo),
wijzen:
wieze (L271p Venlo)
|
arm en hand uitstrekken naar iets of in de richting van iets om er de aandacht op te vestigen of om het te tonen [duiden, wijzen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
31795 |
aanzagen |
passend zagen:
pasǝnt ˲zāgǝ (L271p Venlo)
|
Stukken hout die met elkaar verbonden moeten worden, door zagen passend maken. [N 53, 23d]
II-12
|
31887 |
aanzetstaal |
trekstaal:
trękstǭl (L271p Venlo)
|
Platte of driekante vijl, waarvan één van de smalle zijden glad is gepolijst. Het aanzetstaal wordt gebruikt om het schraapstaal scherp te maken. In Tegelen (L 270) werd als aanzetstaal een volkomen glad geslepen driekante vijl gebruikt. [N 53, 151b]
II-12
|
30115 |
aanzetsteen |
beginsteen:
bǝgenstęjn (L271p Venlo)
|
De eerste steen aan elk van de uiteinden van een boog. [N 32, 19c; monogr.]
II-9
|