21347 |
knecht |
knecht:
knøx (P196p Veulen)
|
een knecht [ZND A1 (1940sq)]
III-3-1
|
17677 |
knie |
knie:
knēj (P196p Veulen)
|
[ZND B1 (1940sq)]
III-1-1
|
22363 |
knikker |
maai:
eͅnə moͅj (P196p Veulen)
|
Een knikker. [ZND B1 (1940sq)]
III-3-2
|
33246 |
knollen uittrekken |
repen:
rēpǝ (P196p Veulen)
|
In oktober worden de bieten geoogst. Vroeger werden ze met een riek uitgestoken, later met een speciaal stuk gereedschap, zie het lemma Bietenrooier. Het bleef zwaar werk. Het object van het werkwoord is steeds "knollen" zoals in het lemma Knolvoer, Rapen (Coll.). Vergelijk ook het lemma Aardappels Rooien. [N Q, 11a; monogr.; add. uit Goossens 1963, kaart 17]
I-5
|
33237 |
knolvoer, rapen (coll.) |
rapen:
ruǫpǝ (P196p Veulen)
|
Rapen in het algemeen, als groenvoer of als ingekuild voer voor het vee gebruikt; herfstknollen. [N 12A, 4a; JG 1b, 2c; monogr.; add. uit N 11A, 29f en 29g; N 12, 40, N Q, 11a]
I-5
|
34058 |
koe |
koe:
kūi̯ǝ (P196p Veulen)
|
Volwassen vrouwelijk rund, in de regel een rund dat één of meerdere keren gekalfd heeft. Zie afbeelding 5. Op de kaart is het woordtype koe niet opgenomen. [JG 1a, 1b; A 3, 37; A 4, 11; Gwn V, 2a; L 1a-m; L 4, 37; L 5, 27b; L 7, 61b; L 14, 26 en 88; L 20, 11; L 27, 5 en 57; L 29, 44; L 38, 44; L 40, 21b; L 44, 16, 21a en 39; R 12, 29; R (s]
I-11
|
34646 |
koets |
koets:
kuts (P196p Veulen)
|
Vierwielig rijtuig met een vierkante gesloten kast voor een klein aantal personen. De kast hangt in riemen of rust op veren. De koetsier heeft een aparte bok. De koets is een van de meest bekende rijtuigen, vandaar dat "koets" ook vaak als algemene benaming voor het vierwielig rijtuig gebruikt wordt. [N 17, 5; N 101, 1-13; N G, 51; L 28, 24; L 36, 70; L A, 288; L 1a-m; S 18; Wi 18; Gi 3,IB; monogr]
I-13
|
21140 |
koets (alg.) |
koets:
kuts (P196p Veulen)
|
een koets [ZND A2 (1940sq)]
III-3-1
|
17813 |
komen |
komen:
ko.mə (P196p Veulen)
|
komen [ZND A1 (1940sq)]
III-1-2
|
21266 |
koning |
koning:
køͅəniŋk (P196p Veulen)
|
een koning [ZND A2 (1940sq)]
III-3-1
|