| 32906 |
houten gaffel, schudgaffel |
hooigaffel:
[hooi]gafǝl (P196p Veulen)
|
Houten gaffel met twee lange en enigszins gebogen tanden en een korte steel, doorgaans uit een gevorkte tak gesneden; gebruikt om het hooi te spreiden en te keren, maar ook voor andere doeleinden zoals het opschudden van de graanhalmen bij het dorsen met de vlegel, of het strooien van strooisel en voeder voor de dieren in de stal. Zie afbeelding 10, a. Hoewel in het algemeen de term riek een stuk gereedschap aanduidt met méér dan twee tanden, heeft het woord oorspronkelijk en nog in sommige dialecten ook wel de betekenis van een tweetandige vork, met name dan de vork waarmee het hooi wordt opgestoken (zie het lemma ''oogstgaffel''); de opgaven in dit lemma zijn alle dubbelopgaven, naast gaffel of vork. Buiten Haspengouw en het gebied rond Lommel duidt de combinatie van een lange klinker en de letter f in de varianten van het type gaffel wel op een contaminatie van gaffel en gavel; ze staan telkens aan het slot van de varianten onder het type gaffel bijeen. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel (hooi) zie het lemma ''hooi''.' [N 18, 30; A 28, 6; L 16, 18c; L B2, 243; Lu 6, 6; Av 1, III, 5e; monogr.]
I-3
|
| 32083 |
houtlijm |
houtlijm:
hǭltlim (L244a Veulen)
|
In het algemeen de lijm waarmee houten delen met elkaar verbonden worden. Aanvankelijk moesten de ingrediënten van de houtlijm door de timmerman zelf worden vermengd en verwarmd. Later kwamen er soorten die met water aangemaakt konden worden. Als bestanddelen werden onder meer visafval en beenderen gebruikt. Houtlijm die verwarmd moest worden, werd in de vorm van platen en korrels verkocht. Zie ook afb. 150. [L 30, 26a; N 54, 1b-i; monogr.]
II-12
|
| 31880 |
houtrasp |
raspel:
rãspǝl (L244a Veulen)
|
Staafvormig stalen werktuig met tandjes en putjes voor het bewerken van hout. Zie ook afb. 57. De houtrasp wordt gebruikt om een werkstuk een eerste, voorlopige bewerking te geven. Het ruwe oppervlak wordt vervolgens met een houtvijl verder glad gemaakt. [N 33, 99; N 53, 144a; N 64, 53h; monogr.]
II-12
|
| 32073 |
houtschroef |
houtschroef:
hǭltsxrūf (L244a Veulen),
verzonken kop:
vǝrzōŋkǝ kǫp (L244a Veulen)
|
Metalen schroef met scherpe draad die met behulp van een schroevendraaier in hout gedraaid kan worden. In de kop van de schroef, die plat, rond of bolverzonken kan zijn, is daartoe een gleuf aangebracht. Zie ook afb. 148. [N 54, 26a-d; monogr.]
II-12
|
| 31881 |
houtvijl |
houtvijl:
hǭlt˲vil (L244a Veulen),
zoetvijl:
zyt˲vil (L244a Veulen)
|
Vijl waarmee het oppervlak van hout glad gemaakt kan worden. De houtvijl wordt gebruikt nadat men het werkstuk met de rasp al een eerste, ruwe bewerking heeft gegeven of wanneer men met de schaaf het oppervlak niet glad kan maken. Zie ook afb. 58. Houtvijlen bestaan in verschillende uitvoeringen. Vijlbladen die grof gekapt zijn worden voor ruw werk gebruikt, bladen die fijn gekapt zijn voor de definitieve afwerking van het hout. [N 33, 99; N 53, 144a-b; monogr.]
II-12
|
| 19187 |
hovaardig |
hovaardig:
huvjadəX (P196p Veulen),
verwaand:
verwànd (L244a Veulen)
|
hovaardig [ZND A1 (1940sq)] || verwaand, hoogmoedig
III-1-4
|
| 19176 |
hovardig |
hovaardig:
hovverreg (L244a Veulen)
|
hovaardig
III-1-4
|
| 18962 |
huichelaar |
godverneuker:
godverneuker (L244a Veulen)
|
huichelkaar, onbetrouwbaar persoon
III-1-4
|
| 17565 |
huid |
vel:
vēͅəl (P196p Veulen)
|
een vel [ZND A1 (1940sq)]
III-1-1
|
| 18876 |
huilen |
beuken:
bäöke (L244a Veulen),
grijnzen:
griŋsə (P196p Veulen),
huilen:
hule (L244a Veulen, ...
L244a Veulen),
schreeuwen:
schrewwe (L244a Veulen),
schröwwe (L244a Veulen)
|
huilen ve hond of wolf || huilen, schreien || overmatig huilen || schreien, huilen || wenen [ZND B1 (1940sq)]
III-1-4, III-2-1
|