21386 |
uithoren |
uithoren:
oethuere (L386p Vlodrop)
|
door vragen van iemand proberen te weten te komen wat hij voelt, uithoren [horken, funteren, tintelen, uithoren, uithorken] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
21953 |
uitkomen van de eieren |
uitkomen:
oetkoome (L386p Vlodrop)
|
Hoe heet verder: uitkomen van de eieren? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
21391 |
uitleggen |
uitleggen:
oetlegge (L386p Vlodrop),
verklaren:
verkloare (L386p Vlodrop)
|
duidelijk maken, uitleggen [uitduiden, uitbeduiden] [N 85 (1981)] || het verklaren, uitleggen [uitleg, bedied, bedietsel] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
21452 |
uitnodigen |
bezoek (zn.):
bezuek (L386p Vlodrop)
|
iemand verzoeken bij iemand op bezoek te komen, een feest bij te wonen etc. [verzoeken, noden, bidden, uitnoden, kwelen] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
21445 |
uitschelden |
uitpoetsen:
oetpoetse (L386p Vlodrop)
|
iemand smadelijke, honende woorden naar het hoofd werpen [uitkeken, uitjouwen, uitjuiwen, bellen, uitklappen, uitgodverren,uitschelden, uitsliepen [N 85 (1981)]
III-3-1
|
18108 |
uitslag onder de neus |
zweren:
sjweir (L386p Vlodrop)
|
Uitslag, zweren onder de neus (futsel, logistgast). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
22343 |
uitsliepen |
uitsliepen:
oetsjliepen (L386p Vlodrop),
voor de gek houden:
veur de gek hauwte (L386p Vlodrop)
|
Iemand bespotten door met de ene wijsvinger langs de andere te strijken en daarbij te roepen [sliep uit, sliep uit]. [N 88 (1982)] || uitsliepen [sliep oet doon] [N 07 (1961)]
III-3-2
|
21787 |
uitsluitsel |
bewijs:
bewies (L386p Vlodrop)
|
een beslissend antwoord, een antwoord dat alles uitlegt [uitsluitsel, uitbedul] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
23660 |
uitstalling van het allerheiligste |
uitstelling van het allerheiligste:
oetsjtilling van et allerhilligste (L386p Vlodrop)
|
Uitstalling, uitstelling van het Allerheiligste [oessjtellóng van t allerhillieg-ste?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
34590 |
uitstekende delen van de trekschei |
langscheien:
laŋšęi̯ǝ (L386p Vlodrop)
|
De delen van de trekschei waaraan de strengen bevestigd worden. [N 17, 25b; N G, 58c]
I-13
|