20928 |
sappig |
vers:
vieesj (Q112p Voerendaal)
|
sappig [DC 26 (1954)]
III-2-3
|
21028 |
saus |
saus:
saoz (Q112p Voerendaal)
|
saus [RND]
III-2-3
|
23230 |
scapulier |
scapulier:
e sjabbeleer (Q112p Voerendaal),
ee skabbeleer (Q112p Voerendaal)
|
Scapulier (schouderkleed) [skabbeleer]. [N 07 (1961)]
III-3-3
|
34381 |
schaap |
schaap:
sǭp (Q112p Voerendaal)
|
Bedoeld wordt het schaap in het algemeen, niet geslachtelijk onderscheiden. Zie afbeelding 4. [JG 1a, 1b, 2c; L 45, 21; L 38, 40; L 6, 25; S 30; A 14, 21; A 2, 1; G V, m3; Gwn 5, 13 add.; monogr.]
I-12
|
33342 |
schaapherder |
scheper:
šiǝpǝr (Q112p Voerendaal)
|
[A 48, 18a; L 1, a-m; L 26, 32a; S 13; Wi 2; monogr.]
I-6
|
28873 |
schaar |
scheer:
šēr (Q112p Voerendaal),
scheertje:
širkǝ (Q112p Voerendaal),
snijscheer:
šnišēr (Q112p Voerendaal)
|
Schaar, gereedschap van kleermaker en naaister. Een goede schaar is gemaakt van staal en ijzer. Het snijvlak van de schaar moet van staal vervaardigd zijn. Het bovenoog, waarin de duim rust, is kleiner en ronder dan het onderoog waarin de vingers rusten (Papenhuyzen III, pag. 9). In dit lemma zijn de vragen ø̄Hoe noemt u de schaar in het algemeen?ø̄ (N 59, 16a), ø̄Hoe noemt u de grote schaar?ø̄ (N 59, 16b), en ø̄Hoe noemt u de kleine schaar?ø̄ (N 59, 16c) samengevoegd. Binnen dit lemma zijn de antwoorden onderverdeeld in drie groepen die beantwoorden aan de driedelige vraagstelling. Zie afb. 8. [N 59, 16a; N 59, 16b; N 59, 16c; N 62, 54; L 45, 14; L A2, 317; Gi 1.IV, 22; MW; S 30; monogr.]
II-7
|
19473 |
schaarde |
katsel:
kàtsjel (Q112p Voerendaal)
|
Kerf of breuk in het scherp van een mes (schaard, schaar, schaal) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
22314 |
schaats |
schaats:
Thans.
šaadsə (Q112p Voerendaal),
schrikschoen:
šrikšōn (Q112p Voerendaal),
Verouderd.
šrikšoon (Q112p Voerendaal)
|
Hoe noemt men de voorwerpen, bestaande uit een ijzer en een houten of metalen voetrust, die men onder de schoenen bindt om op het ijs te kunnen rijden? [DC 23 (1953)]
III-3-2
|
22313 |
schaatsen |
schaatsen:
sjaatse (Q112p Voerendaal, ...
Q112p Voerendaal),
schrikken:
sjrikken (Q112p Voerendaal)
|
Schaatsenrijden [sjatsen, sjtriksjoon loupe]. [N 06 (1960)]
III-3-2
|
22866 |
schaatsijzer |
{z. toel.}:
idem [als a]
/ (Q112p Voerendaal)
|
Noemt men het stalen onderdeel, dat over het ijs glijdt en dat geregeld geslepen moet worden, met een afzonderlijk woord? Zo ja, hoe luidt dit? [DC 23 (1953)]
III-3-2
|