e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Voerendaal

Overzicht

Gevonden: 2119
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
bovenkant van het brood kruin: krȳn (Voerendaal) [N 29, 54a; monogr.] II-1
bovenkraag bovenkraag: bōvǝkrāx (Voerendaal) Het buitenste of bovenste gedeelte van de kraag dat in het zicht komt. [N 59, 121a] II-7
bovenstangen ogen: ǭgǝ (Voerendaal) De beide naar boven stekende ijzeren delen van het onder lemma Onderstangen genoemde bit. [N 13, 49] I-10
braadpan braadketel: braodkeeëtel (Voerendaal) Pan met dikke wand die geschikt is om er vlees in te braden (pan, vleespan, braadpan, pot) [N 79 (1979)] III-2-1
braadworst braadworst: braodwōēsj (Voerendaal), bròòdwoersj (Voerendaal) braadworst [N 06 (1960)] III-2-3
braaf braaf: ⁄t kindj is braaf (Voerendaal), lief: éè leef kink (Voerendaal), zoet: ⁄t kindj is zeut (Voerendaal) braaf, gezegd van een kind [N 06 (1960)] III-1-4
braakland braak: brǭǝk (Voerendaal) Stuk land of akker dat men √©√©n of meer jaren onbewerkt laat liggen alvorens het opnieuw te beploegen. [N 11, 6; N 27, 4b; N 27, 31; N 11A, 135; A 10, 4; A 33, 12; A 33, 14a; JG 1a, 1b, 2a, 2b, 2c; L 22, 13; L 1a-m; L 1u, 22; L 19b, 1a; S 4; Ale 253; monogr.] I-8
braambes bramelen: brōͅmələ (Voerendaal) braam(bessen) [RND] III-4-3
braambessen bramelen: brǭmǝlǝ (Voerendaal) Als aanvulling op de vraag die in het lemma Braam is behandeld werd ook geïnformeerd naar de benamingen van de vrucht van de braamstruik. [JG 1b gedeeltelijk, 1c, 2c] I-5
braken braken: braken (Voerendaal), kotsen: kotse (Voerendaal), spijen: sjpuuje (Voerendaal) Braken of breken van taai-taai- en peperkoekdeeg. Volgens de informant van L 292 worden, als het deeg klaar is na een maand liggen, werkende stoffen o.a. honing, potas en ammoniak met koolzuur in het deeg gebracht. Het deeg wordt dan met de braak gekneed en omgegooid. De ligperiode van het deeg vooraf kan variëren van een paar dagen (Q 112) tot een halfjaar (Q 198b) of zelfs een jaar (L 271). Het deeg moet eigenlijk verstorven zijn. [N 29, 89a; monogr.] || overgeven, vomeren [speuwe, spaven, kitse, kotse, kalve, kalvere] [N 10 (1961)] II-1, III-1-2