| 31803 |
houtsplinter |
splinter:
šplentǝr (Q112p Voerendaal)
|
Afgesprongen of afgeslagen klein stukje hout. [N 55, 188a-b; RND 6; L monogr.; monogr.]
II-12
|
| 24329 |
houtworm |
houtworm:
hōtworəm (Q112p Voerendaal),
hōtwôrm (Q112p Voerendaal)
|
houtworm [DC 23 (1953)]
III-4-2
|
| 19187 |
hovaardig |
groots:
gruëtsj (Q112p Voerendaal)
|
het gevoel van meerderheid te zeer of ongegrond doen blijken [groots] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
| 18962 |
huichelaar |
filou (fr.):
fieloër (Q112p Voerendaal)
|
een huichelachtig persoon, iemand die zich mooier voordoet dan hij is [godverneu-ker, heiligboontje, fijnaard] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
| 19307 |
huichelen |
huichelen:
huichele (Q112p Voerendaal)
|
zich anders en meer voordoen dan men is [kwezelen, femelen, huichelen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
| 18049 |
huidschilfers |
erf op de kop:
erf op der kop (Q112p Voerendaal)
|
schilfers op de huid [blusters] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
| 18876 |
huilen |
beuken:
böëke (Q112p Voerendaal),
grijnen:
griēne (Q112p Voerendaal)
|
het huilen, het wenen [grijs] [N 85 (1981)] || zijn verdriet of pijn kenbaar maken door tranen te storten [huilen, beuken, simmen, schrauwen, grijnzen, gringzen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
| 24172 |
huismus, mus |
mus:
musj (Q112p Voerendaal)
|
huismus (14,5 overal bij de mensen door ieder gekend; wijfje geheel bruin [N 09 (1961)]
III-4-1
|
| 24389 |
huisvlieg, vlieg |
vlieg:
vleech (Q112p Voerendaal)
|
vlieg, huisvlieg [DC 18 (1950)]
III-4-2
|
| 33609 |
huisweide |
huiswei:
hūs[wei} (Q112p Voerendaal)
|
I-7
|