21577 |
kluit (geldstuk) |
duit:
Van Dale: duit, 1. oude koperen munt, het achtste deel van een stuiver.
døjət (P192p Voort)
|
kluit (geldstuk) [ZND 01 (1922)]
III-3-1
|
33675 |
kluit aarde |
kloot:
kluǝt (P192p Voort),
klot:
klǫt (P192p Voort)
|
[N 27, 36; S 18; R 3, 8; L 28, 8; L 28, 9; L 1a-m; L B2, 290; ALE 257; Vd.; monogr.]
I-8
|
33338 |
knecht, algemeen |
knecht:
knɛx (P192p Voort)
|
[L 1, a-m; S 26; Wi 8; monogr.; add. uit S 6]
I-6
|
17921 |
knellen |
pitsen:
pitsen (P192p Voort),
pitsə (P192p Voort)
|
die schoenen knellen mij (doen pijn) [ZND 28 (1938)] || knellen [ZND 01 (1922)]
III-1-2
|
18174 |
knellen, gezegd van schoenen |
pitsen:
pitsen (P192p Voort)
|
die schoenen knellen mij (doen pijn) [ZND 28 (1938)]
III-1-3
|
21058 |
kneuzen |
blutsen:
blətsə (P192p Voort)
|
blutsen, kneuzen (van appelen): de appelen niet blutsen [ZND 21 (1936)]
III-2-3
|
17677 |
knie |
knie:
knij (P192p Voort),
knɛj (P192p Voort)
|
knie [ZND 01 (1922)], [ZND 28 (1938)]
III-1-1
|
17678 |
knieholte |
vouw:
vaaə (P192p Voort)
|
hoe heet men de knieboog, d.w.z. de plooi achter in het been op de hoogte van de knie ? [ZND 36 (1941)]
III-1-1
|
18874 |
kniezen |
kniezen:
kni.zə (P192p Voort),
niet content:
ze leve nie content (P192p Voort),
op alles iet weten:
hee weet op alles iet (P192p Voort)
|
Hij is altijd aan t kniezen (ontevreden, morren). [ZND 28 (1938)] || kniezen [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
17920 |
knijpen |
pitsen:
pitsen (P192p Voort, ...
P192p Voort),
pitsə (P192p Voort)
|
die schoenen knellen mij (doen pijn) [ZND 28 (1938)] || iemand in de arm nijpen [ZND 34 (1940)] || knellen [ZND 01 (1922)]
III-1-2
|