33302 |
schoffelen, wieden met de schoffel |
schoffelen:
sxufǝlǝ(n) (L214p Wanssum)
|
Met een schoffel de bovengrond tussen de plant(rijen) van een gewas zodanig bewerken dat de korstige bovenlaag verkruimeld en het onkruid afgestoken wordt. Het woord schoffelen kan niet alleen in absolute zin gebruikt worden, maar laat zich ook verbinden met een object. Dat kan de te bewerken grond zijn (akker, tuin, enz.) maar ook het te verzorgen gewas dat op die grond staat (bijv. de bieten), en ook het onkruid. [N 15, 6; JG 1a, 1b; monogr.; add. uit A 47, 11a]
I-5
|
17964 |
schokschouderen |
de schouders optrekken:
schowwers optrekke (L214p Wanssum)
|
schouders ophalen [schokschoere] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
22371 |
schommel |
rui:
räöj (L214p Wanssum),
schommel:
Ook: dikke onhandige vrouw.
schómmel (L214p Wanssum),
wipper:
wip(p)er (L214p Wanssum)
|
Schommel.
III-3-2
|
22372 |
schommelen |
ruien:
räöje (L214p Wanssum),
schokkelen:
schókkele (L214p Wanssum)
|
Herhaaldelijk op en neer of heen en weer bewegen met schokkende bewegingen; ook: schommelen: de wieg [wieg] schókkelt. || Schommelen.
III-3-2
|
21277 |
school |
school:
sxol (L214p Wanssum)
|
school [RND]
III-3-1
|
21286 |
schoolkinderen |
schoolkinderen:
sxolkindər (L214p Wanssum)
|
schoolkinderen [RND]
III-3-1
|
20354 |
schoondochter |
schoondochter:
schŏndōchter (L214p Wanssum)
|
schoondochter [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
20352 |
schoonmoeder |
schoonmoeder:
schŏnmōēder (L214p Wanssum)
|
schoonmoeder [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
20351 |
schoonouders |
schoonouders:
schŏnēlders (L214p Wanssum)
|
schoonouders [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
20150 |
schoonvader |
schoonvader:
schŏnvader (L214p Wanssum)
|
schoonvader [DC 05 (1937)]
III-2-2
|