e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Wanssum

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
schoffelen, wieden met de schoffel schoffelen: sxufǝlǝ(n) (Wanssum) Met een schoffel de bovengrond tussen de plant(rijen) van een gewas zodanig bewerken dat de korstige bovenlaag verkruimeld en het onkruid afgestoken wordt. Het woord schoffelen kan niet alleen in absolute zin gebruikt worden, maar laat zich ook verbinden met een object. Dat kan de te bewerken grond zijn (akker, tuin, enz.) maar ook het te verzorgen gewas dat op die grond staat (bijv. de bieten), en ook het onkruid. [N 15, 6; JG 1a, 1b; monogr.; add. uit A 47, 11a] I-5
schokschouderen de schouders optrekken: schowwers optrekke (Wanssum) schouders ophalen [schokschoere] [N 10 (1961)] III-1-2
schommel rui: räöj (Wanssum), schommel: Ook: dikke onhandige vrouw.  schómmel (Wanssum), wipper: wip(p)er (Wanssum) Schommel. III-3-2
schommelen ruien: räöje (Wanssum), schokkelen: schókkele (Wanssum) Herhaaldelijk op en neer of heen en weer bewegen met schokkende bewegingen; ook: schommelen: de wieg [wieg] schókkelt. || Schommelen. III-3-2
school school: sxol (Wanssum) school [RND] III-3-1
schoolkinderen schoolkinderen: sxolkindər (Wanssum) schoolkinderen [RND] III-3-1
schoondochter schoondochter: schŏndōchter (Wanssum) schoondochter [DC 05 (1937)] III-2-2
schoonmoeder schoonmoeder: schŏnmōēder (Wanssum) schoonmoeder [DC 05 (1937)] III-2-2
schoonouders schoonouders: schŏnēlders (Wanssum) schoonouders [DC 05 (1937)] III-2-2
schoonvader schoonvader: schŏnvader (Wanssum) schoonvader [DC 05 (1937)] III-2-2