26007 |
achteraanweeg |
vangkant:
vangkant (L289p Weert)
|
De zijkant van de molenkast waar zich de vang bevindt. [N O, 47a]
II-3
|
25838 |
achterbodem |
bodem:
bǫǝm (L289p Weert)
|
De achterste bodem van een bierton tegenover de voorbodem. [N 35, 94]
II-2
|
19021 |
achterdocht |
achterdenken:
achterdinke (L289p Weert),
achtergedacht:
achtergedecht (L289p Weert),
erg:
ich haaj es gein ereg in (L289p Weert),
ook materiaal van vr.lijst 32, vr. 44
ich haaj er gein ereg in (L289p Weert),
mistrouwen:
mistrouwe hebbe (L289p Weert)
|
achterdocht [SGV (1914)], [ZND 01 (1922)] || achterdocht, berekening, overweging || een kwaad vermoeden over iemands handelingen of bedoelingen hebbend [achter-koutig, achterkousig, achterdochtig] [N 85 (1981)] || ik had geen achterdocht (ik vermoedde geen kwaad) [ZND 32 (1939)]
III-1-4
|
25099 |
achtereen, na elkaar |
naastegang:
naostegang (L289p Weert)
|
achtereen, na elkaar
III-4-4
|
32962 |
achtergebleven hooi harken |
scharren:
sxɛrǝ (L289p Weert)
|
Wanneer het hooi is binnengehaald werd soms nog eens het hooiland afgeharkt om het achtergebleven hooi te verzamelen. [N14, 122; A 34, 4 add.]
I-3
|
33984 |
achterhaam |
achterhaam:
axtǝrhām (L289p Weert)
|
Samenstel van riemen dat op het achterwerk van het paard wordt gelegd en dient om de kar achteruit te stoten. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 74; monogr.]
I-10
|
33789 |
achterhand van het paard |
achterhand:
axtǝrhant (L289p Weert),
achterstel:
axtǝrstęl (L289p Weert)
|
Het achtergestel van een paard, in tegenstelling met de voorhand of het voorste deel (3.1.3), en het middendeel of de middenhand (3.3.5). [N 8, 13 en 32.9]
I-9
|
17572 |
achterhoofd |
achterhoofd:
achterhuid (L289p Weert)
|
achterhoofd [N 10 (1961)]
III-1-1
|
26123 |
achterkeuvelens |
achterkeuvelens:
achterkeuvelens (L289p Weert)
|
Het samenstel van balken dat zich aan de achterkant van de kap bevindt. [N O, 51b]
II-3
|
26024 |
achterkeuvelens van de standerdmolen |
voorkeuvelens:
vy.rkø̄vǝlǝns (L289p Weert)
|
Het stelsel van balken dat gebouwd is op de windpeluw. Zie ook afb. 14 en 18 en de toelichting bij de lemmata ɛvoorkeuvelens van de Hollandse molenɛ en ɛachterkeuvelens van de Hollandse molenɛ.' [N O, 44f]
II-3
|